1
In de Kortlandstraat wordt mijn fiets bewaakt
door jongens die mij zeker gaan belagen,
bespugen, denk ik zelfs. Ik wil naar huis.
En dus begin ik hoog te ademen tegen de eerste,
laat ik mijn handen zweten tegen de tweede,
zet ik het op een geweldig zwijgen tegen alle drie.
Maar als ik ook mijn sleutel niet meer vind,
geef ik ten slotte alles op en schreeuw ik
dat mijn vader mij komt halen.
2
Ik was bezig in de kelder en ik voelde
dat hij thuiskwam in de stilte.
De fiets ging netjes in de schuur,
anders wordt het overal een bende.
Ik hoorde niets. Boven zat hij. Ik vond
mijn zoon en hielp hem overeind.
Mijn brede leven wachtte met hem
op de tranen. Dat zal ze leren, die jongens.
*
We zijn samen door het oude huis gelopen,
heerlijk warm, de trap op naar mijn kamer
boven de garage, met uitzicht op het plein.
Waar horen jongens zoals jij dan thuis?
vroeg u, de deurklink in de hand en u verdween
en nu, in deze ruimte, sta ik bij het tuimelraam:
ik open het gordijn en zie mijn vader komen,
reuzenhanden wenken. Hoor ik mijn naam?
*
Ik heb mijn vader tussendoor gesproken.
Ik zag er tegenop. Zou hij beginnen over de
sigaret die ik bij hem in huis heb opgestoken?
Waar staat de asbak, pa? Hij kijkt en slaat
van harte op zijn knie, wij lachen wat.
We roken samen. Hij schenkt cognac.
Wij kijken wat we willen, maar ik vind wel
dat hij steeds bleker wordt, langzaam
maar zeker. Doorzichtig lijkt hij wel.
*
Ik heb mijn vader weer gezien, van aangezicht tot aangezicht.
Hij droeg de groeven van mijn oom, de laatste,
zijn ogen traanden toen ik bij de koffie en de cake
hem groette met een kus. Grote handen trilden licht.
Dat wist ik niet.
God, wat ben ik blij dat ik hem hier ontmoeten mocht.
Als U hem straks weer opneemt in Uw glorie,
hij U weer ziet, stelt U hem dan gerust?
Ik weet ervan, zeg dat maar.