3
Mijn schoenen heb ik weggedaan.
Ze stonden enkel in de weg, mijn voeten
zijn te oud, te stram en koud en het doet
zeer dat knellen van het leer; ik ben
een moede wandelaar, laat mij maar
zitten in het restje dat mij rest, ik kan het nu
wel op mijn sloffen af en hoef niet meer
zo nodig naar de gang, dat is me
ook te druk en te complex, zij zien
mij wel, ik zie hen niet, groet vriendelijk –
maar wie? En trouwens toch, wat zal ik nog
de deur uit gaan nu ik al haast vertrek?
Hester Knibbe, Bedrieglijke dagen, Arbeiderspers, Amsterdam 2008, 59
Subtiel rijmen, daar houd ik van. Het ‘oud’ en ‘koud’ in regel 3, het ‘zeer’ en ‘leer’ in regel 4 en zo nog een paar, het staat me erg aan in dit gedicht. Je kunt het gedicht gewoon vlot voorlezen en het is of je iemand gewoon hoort praten, een paar zinnen in conversatiestijl, maar als je het gedicht met aandacht leest, zie je het subtiele rijm. Het geeft er een bepaalde hechtheid aan, woorden worden op klankniveau met elkaar verbonden.
Het gedicht loopt buitengewoon soepel als je de strofe-indeling negeert. Lees het maar eens als proza.
Zij zei: “Mijn schoenen heb ik weggedaan. Ze stonden enkel in de weg, mijn voeten zijn te oud, te stram en koud en het doet zeer dat knellen van het leer; ik ben een moede wandelaar, laat mij maar zitten in het restje dat mij rest, ik kan het nu wel op mijn sloffen af en hoef niet meer zo nodig naar de gang, dat is me ook te druk en te complex, zij zien mij wel, ik zie hen niet, groet vriendelijk – maar wie? En trouwens toch, wat zal ik nog de deur uit gaan nu ik al haast vertrek?”
Als het een passage in een roman of kort verhaal zou zijn, had je vlot doorgelezen en de passage in de context van de vertelling geduid. Hoogstwaarschijnlijk een moeder die levensmoe is en tegen haar dochter licht klagend uitlegt waarom zij de schoenen met het vuil heeft meegegeven.
Willen we het genre serieus nemen, dan moet toch op z’n minst de vraag worden beantwoord wat de zin en strofe-afbreking voor gewicht in de schaal legt. Neem het einde van strofe 1: ‘zeer dat knellen van dat leer; ik ben’. Dat schoenen en voeten met elkaar te maken hebben, is helder in strofe 1, maar het gaat om de ‘ik’ (en ‘mijn’) uit regel 1. Ik ben… ja wat? Wat of wie ben je als je een beetje ongemak (knellende schoenen) zo rigoureus aanpakt? Het verhoogt de spanning nu we een witregel overgaan voor het vervolg in strofe 2: ‘ik ben/ een moede wandelaar…’en voordat we in regel 2 van die strofe zijn aanbeland, hebben we al direct haar aanbeveling gehoord: ‘laat me maar’. Zij anticipeert op de tegenwerping van zoon of dochter, die ontkennen zal dat het zo erg is.
Het slot van strofe 2 heeft met het slot van 1 gemeen dat het ons weer bij de ik brengt. ‘…, dat is me’. Moeder verklaart zichzelf en het is opvallend lichtvoetig. ‘Laten zitten met een restje’ klinkt niet heel opgewekt, maar ‘het op je sloffen afkunnen’ betekent zoiets als: daar hoef ik niet meer tegen op te zien, dat kan ik wel, die vaardigheid heb ik wel in huis. ‘Het hoeft niet meer zo nodig’ laat ook een positieve uitleg toe. Een mens op leeftijd maakt haar balans op en kiest waar zij zich nog werkelijk druk over wil maken. Het leven heeft je geleerd dat niet alles even belangrijk is. Energie is beperkt, besteedt het goed. Moeder heeft het bekeken, zij hoeft niet meer zo nodig naar de gang.
Op de gang gebeurt het. Het is de passage waar de mensen onderweg zijn: naar huis, van huis, op bezoek of weer terug. Gang is beweging, gang is drukte, gang is ontmoeting, groeten. Maar moeder heeft aan die contacten steeds minder behoefte. Zij ziet hen niet. Blind of slechtziend waarschijnlijk. Je groet, maar je weet niet wie. Dus heeft zij haar conclusie getrokken: zij blijft thuis. Schoenen heeft zij niet meer nodig. Dat knellen was natuurlijk een smoes, ten diepste is het levensmoeheid. Zij gaat niet meer de deur uit.
Slotwoord, een prachtige klapper: ‘…nu ik haast vertrek’. Dus toch, moeder. Je gaat dus echt nog wel eens de deur uit. Haast, bijna dus, of ook een beetje met de hoop dat het snel gaat gebeuren? Toegegeven, schoenen heb je bij de allerlaatste keer de gang op niet meer nodig. Maar thuis is niet je woning in deze flat. Je vertrekt, naar elders of zo. Het slot is een vraag. Licht retorisch, ze verwacht dat we instemmend knikken. Inderdaad, blijf jij maar thuis.
Zo is het gedicht aan het slot precies de opening van het gesprek. Geef eens antwoord, moeder, waarom zou je niet de deur meer uit gaan als je vertrek aanstaande is? Als je niet gezond bent, snapt iedereen je terughoudendheid. Dat je slecht ziet, begrijpen we als een serieuze hindernis. Maar sluit dat uit dat je nog gewoon leeft als al die anderen? Ik ben er toch nog?
Naar aanleiding van: Hester Knibbe, Bedrieglijke dagen. Amsterdam: Arbeiderspers, 2008.
Het gedicht is nummer 3 uit een serie van 7: ‘voor mijn moeder 1906-2006’