Kort geleden overleed een klasgenoot. Wij gingen in de jaren zeventig van de vorige eeuw naar dezelfde middelbare school in Rotterdam. De familie had mij gevraagd om de samenkomst te leiden voorafgaand aan de begrafenis. Het ging me niet in de koude kleren zitten. Waarom hij, niet ik? Ik kan geen regelmaat of orde ontdekken in de loop der dingen en dat terwijl ik toch geloof in een God die meeleeft met de aardse zaken. Maar dat terzijde.
Wat mij diep trof was het korte gesprek dat ik had met zijn ouders. Zij komen uit het dorp waar ook mijn ouders opgroeiden. Zij hebben ongeveer de leeftijd die mijn moeder nu heeft (en mijn vader zou hebben – moge hij rusten in vrede). De oude man stond met tranen in zijn ogen. “Ik had moeten gaan, niet hij.” Ik slikte en had moeite me goed te houden.
Ik moest denken aan een koning uit een ver verleden, David van Israël. De situatie is triest. Hij en zijn zoon Absalom zijn uit elkaar gegroeid. Rivaliteit, jaloezie, onverstand en lust zijn maar een paar ingrediënten van het aangrijpende verhaal. Hoe dan ook, de militairen in ’s konings dienst krijgen de rebellerende zoon te pakken. De vader heeft nog gezegd: “Behandel mijn zoon met zachtheid, ter wille van mij.” Dat gebeurt niet. Als het doodsbericht de koning bereikt, schreeuwt hij het uit: “Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij!” (2 Samuël 18,33/19,1).
Ik ben van huis uit niet gewend om de doden aan te spreken. Je kan over de doden spreken (niets dan goeds), maar niet tot de doden, want zij zijn er gewoon niet meer. De overledenen zijn aan Gods kant gekomen, onaanspreekbaar voor ons. Koning David ziet dat anders. Ook bij de dood van zijn vriend Jonathan spreekt David vrijmoedig in de tweede persoon: “Het verdriet verstikt me, Jonatan, je was mijn broeder, en mijn beste vriend. Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.” (2 Samuël 1,26).
Het blijft onwennig, vind ik. Maar ik kan er goed inkomen dat je de overledene nog als nabij ervaart. Jean Pierre Rawie schreef er een mooi gedicht over.
Ritueel
Ik houd het kleine ritueel in ere,
opdat je elk moment terug kunt keren.
Iedere dag, wanneer het avond wordt,
maak ik de tafel klaar: een extra bord,
bestek, je eigen stoel, een kaars, een glas,
alsof je enkel opgehouden was.
Ik hoor (hoe kon ik denken dat hetgene
waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?),
ik hoor alsof de woning nog bestond,
het grind, de klink, het aanslaan van de hond,
en je komt binnen op het ogenblik
dat ik de lamp ontsteek, de bloemen schik.
Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf
en haast niet opziend van mijn stil bedrijf
de woorden vind, als was het vanzelfsprekend:
Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend.
In een paar zinnen staat het intieme tafereel glashelder voor je. Hij komt binnen (het mag ook ‘zij’ zijn) in de gezellige kamer, en die twee gaan samen eten. Want zij horen bij elkaar.
“Hoe kon ik denken dat hetgene waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?”
Ontroerend eerlijk.
Naar aanleiding van: Jean Pierre Rawie, ‘Ritueel’, in: Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam: Prometheus, 2016, 828. Het gedicht is ook opgenomen in het Liedboek (Zingen en bidden in huis en kerk), Den Haag/Zoetermeer, 2013, 1489.
Hoor de dichter zelf: klik hier.
Gedichten doen pijn. Maakt oud vergeten verdriet los.
Gedichten doen pijn, maar daarom zijn ze ook mooi!