God als Vader, welke associaties roept dat op? Is Hij de superversie van je aardse vader? Met deze vragen gingen we aan de slag in een gesprekskring. Ik zou de avond inleiden, dus ik broedde op een goede opening. Een gedicht, zo meende ik (niet heel verrassend, toch?). Dat zou de aanwezigen op temperatuur kunnen brengen voor de discussie. Een korte tekst met een herkenbare schets van vaderschap, dat zocht ik. Ik vond een mooi stukje werk van Jan Eijkelboom (1926-2008).
Al de tranen
Tweemaal heb ik mijn vader zien snikken,
de eerste keer tot mijn verbazing
want ik was dan wel weggelopen
van huis, op mijn vierde, maar alleen
om de rest van de wereld te zien,
niet omdat het mij thuis niet beviel.
De tweede keer was toen hij, gezeten
in zijn leunstoel bij de Erres-radio,
hoorde hoe het Nederlandse leger
had gecapituleerd voor de Duitsers.
Ik was intussen zo oud geworden
dat ik mij hevig geneerde.
Maar veel later, toen ik wilde vertellen
hoe ik mijn vader niet meer dan twee keer
had zien huilen, kon ik halverwege
niet verder, omdat er iets was met mijn
keel, iets dat er niet uit kon, iets dat
vast bleef zitten, iets dat mij bijna verstikte.
De aanwezigen kwamen op gang. Eerst wat aarzelend, daarna scheutiger vertelde men over vaders en hun emoties. De een had z’n vader net als in het gedicht zelden zien huilen. De vader van een ander kon er wat van, het minste of geringste bracht al tranen voort. Hoe diep zat het eigenlijk?
Ik leidde de aandacht terug naar het gedicht. Kijk eens wat er gebeurt. In de eerste strofe gaat het over de angst om je kind kwijt te raken. Dat is geen kleinigheid. Gaat het samen met de paniek dat je niet goed opgelet hebt? In elk geval, de ontlading is daar als het kind terugkeert, naïef verbaasd als het is dat zijn vader moet huilen om het onschuldige ommetje in de buurt.
De tweede strofe raakt ook diepe emoties. Hij is gekrenkt. Vader heeft weliswaar niet zelf gevochten. Hij zit in de leunstoel. Maar alle vezels zijn verbonden aan land en leger. De vernedering die Neerlandsch’ soldaten ondergaan (capituleren!) is direct overdraagbaar via de radio. In de huiskamer is vader verslagen. Zoonlief, nog te jong voor nationalistische gevoelens, schaamt zich voor zijn vader.
In twee strofen hebben we hier een vaderbeeld door de ogen van de zoon: een held met zwakke plekken. Het is bijna niet te harden. Maar nu de clou: volwassen geworden blijkt de herinnering aan die twee momenten nog steeds de zoon te blokkeren. Hij is al evenmin een begenadigd huiler. Het wil maar niet een gewone anekdote worden.
Ik ben in de kring goed op dreef met dit soort teksten als ik mezelf hoor beginnen over mijn eigen vader, Arie van der Lugt (moge hij rusten in vrede). Hij kon bij sommige Bijbelgedeelten niet verder. Bij voorbeeld bij Jesaja 1. En terwijl ik dat zeg begin ik te haperen. Ik schiet vol.
Nou ja, zeg!
Ik zag mijn vader met een boek:
de hand gespannen om de mond,
de rechtervoet ging langzaam rond,
een grom, een lach, geen vloek
en als hij iets van waarde vond,
trok hij een wenkbrauw in een hoek,
wij luisterden op zijn verzoek:
hij las, hij sprak en dus, het stond.
Maar als hij de profeet Jesaja las
over zonden als scharlaken,
wit als pas gevallen sneeuw –
dan stokte hij, dan bad hij
met verstrakte kaken. Ik ook.
Ik smeekte dat het over was.
Naar aanleiding van: Jan Eijkelboom, “Al de tranen” in: Ik blijf zijn kind, al word ik eeuwenoud: Gedichten over vaders (samenstelling Dirk Zwart). Kampen: Kok, 2006, 14.