De literaire herontdekking, roept de sticker op de omslag. Ik heb in de loop van de jaren een aantal klassiekers uit de Russische literatuur gelezen, maar van Leonid Andrejev had ik nog niet gehoord. Zijn boek, De zeven gehangenen, is al in 1909 in het Nederlands vertaald. Dat was kort na de Russische publicatie, een jaar eerder. Bert Natter schrijft in het nawoord dat ook in het midden van de twintigste eeuw in het Nederlands bekendheid werd gegeven aan deze korte roman (1946, als basis voor een toneelstuk). Nu is het verhaal opnieuw vertaald door Jan Robert Braat en nam ik ‘m mee uit nieuwsgierigheid: zou Andrejev zo meeslepend kunnen schrijven als een Tolstoj, Tjechov of een Dostojewski?
Het antwoord is nee. Ik moest doorbijten. Het thema is boeiend genoeg (hoe bereid je je voor op de dood als vonnis?), maar de stijl vond ik matig. Toch was er een passage die mij raakte. Vijf mensen worden veroordeeld tot de dood aan de galg en met hen worden twee andere misdadigers geëxecuteerd. Vandaar: de zeven gehangenen. Het eerste hoofdstuk is geschreven vanuit het perspectief van de minister die door de vijf met een aanslag uit de weg zou worden geruimd. Daarna volgt het verhaal de verschillende veroordeelden in hun voorbereiding op de dood door ophanging. Van de een lezen we dat de ouders langs komen, van de volgende over leegte na een mislukt gebed. Maar bij een van hen voltrekt zich een bijzondere wending. Het gaat om Werner, een man die zich niet wil identificeren en dus in het verhaal maar Werner wordt genoemd. “Hij was zo delicaat en mooi dat hij deed denken aan een maannacht aan zee ergens in het zuiden, waar cipressen zwarte schaduwen werpen, terwijl hij tegelijk het gevoel wekte van een enorme kalme kracht, ontembaarheid en bikkelharde, kille moed.” (18)
Werner kent geen angst. Hij wil de dood rustig tegemoet gaan. De minachting voor de strop komt bij hem voort ‘uit de laatste onvervreemdbare vrijheid van geest’. (95) Als hij zich een beeld probeert te vormen van de executie, haalt hij zijn schouders op. “Er was inderdaad geen angst. Er was niet alleen geen angst, maar er was iets tegenovergestelds ontstaan – het gevoel van een vage, maar geweldige, moedige vreugde. En de nog niet ontdekte schaakfout wekte geen ergernis of teleurstelling meer, maar sprak ook luid van iets goeds en onverwachts, alsof een dood gewaande dierbare vriend ineens lachend, levend en wel voor hem stond.” (96)
Het lijkt op het esoterisch gevoel van eenheid, de holistische gedachte die alle tegenstellingen verzoent en terugvoert naar het ene Al: goed en kwaad, dood en leven, ziel en lichaam alles is expressie van het Ene. Hij heeft een soort unificerende ervaring: “Met de verrassende flits inzicht waarmee iemand een enkele keer tot grote hoogten van besef komt, zag Werner het leven en de dood ineens samenvloeien en hij stond perplex van de pracht van deze ongekende aanblik.” (97) Dit transformeert hem: de minachting verdwijnt.
Wat mij opvalt in het citaat van zojuist dat de vergelijking wordt gemaakt met het weerzien van een dierbare vriend. Waar het Ene onpersoonlijk is hebben wij toch persoonlijke taal nodig om uit te drukken wat we bedoelen. Het gaat daarbij om het onverwachte, een plotseling opduiken van een oude bekende. Het boeiende van het christelijke perspectief op de dood is dat het compleet door het persoonlijke gestempeld is. “… ik verlang ernaar te sterven en bij Christus te zijn, want dat is het allerbeste,” schrijft de apostel Paulus. (Filippenzen 1,23) De boeiende vraag is of dat persoonlijke in essentie ook te combineren is met het Ene in essentie. Als alle onderscheidingen wegvallen kom je in een mystieke sfeer. Ik hoor Paulus er niet over, maar als ik moeite doe, kan ik mij dat wel voorstellen in het kosmische: een soort eenheidsbeleving met al het geschapene. Maar kun je samenvloeien met de almachtige en eeuwige God? Zou er dan nog wat van onszelf overblijven?
Naar aanleiding van: Leonid Andrejev, De zeven gehangenen. Amsterdam: Thomas Rap, 2019. Vertaald uit het Russisch door Jan Robert Braat met een nawoord van Bert Natter: “Andrejev hoopt dat dit verhaal, over slechts zeven uit duizenden in het tsaristische Rusland terdoodveroordeelden, zal helpen de muren te slechten tussen het ene land en het andere land, tussen de ene mens en de andere mens, tussen de ene ziel en de andere. Als dat lukt, schrijft hij, ‘zal ik mezelf gelukkig noemen.’” (139).
Arthur Langeveld schrijft in zijn overzicht van de Russische literatuur dat rond de eeuwwisseling een groep auteurs het realisme trouw bleef bij het sterk opkomende symbolisme. Onder andere Leonid Andrejev (1871-1919) “…die met zijn bekendste werk, ‘Het verhaal van de zeven gehangenen’ (1908), over een aantal ter dood veroordeelde revolutionairen, de grenzen van het sentimentele gevaarlijk dicht nadert.” (Arthur Langeveld, Russische literatuur in een notendop. Amsterdam: Bert Bakker, 2006, 81).