Is ontevredenheid gevaarlijk?

Al maanden ligt de dikke Pfeijffer binnen handbereik. Ik lees zo mogelijk dagelijks een gedicht uit de twintigste en eenentwintigste eeuw. Kort geleden arriveerde ik bij Pfeijffers selectie van twaalf gedichten van Martinus Nijhoff (1894 – 1953). Ik herlas Het lied der dwaze bijen en ging terug in de tijd. In de zomer van 1999 kreeg ik de Verzamelde Gedichten van Nijhoff als cadeau voor m’n verjaardag. Het boek ging mee op vakantie naar Frankrijk, ik heb er warme herinneringen aan. Dit prachtige gedicht heeft me toen al bezig gehouden.

Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.

Het effect van verlangen naar iets anders is treffend neergezet: de geur van hoger honing verbitterde de bloemen. Vestdijk (185) wijst op het werkwoord ‘verbitteren’. In plaats van ‘iemand boos of wrokkig maken’ is het hier letterlijk: ‘bitter maken’, noem het ‘vergallen’. Als de smaak van het bekende ongenietbaar geworden is, ga je op pad: de geur van hoger honing verdrijft je uit de woning.
Nu blijkt even verderop dat het begeerlijke niet zo eenvoudig te bereiken is:

Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,

Een ontwijkend teken, hoe ergerlijk is dat. Een keer moet je er zijn, toch? Of jezelf een keer tevreden stellen. Maar als nu het hogere het eigenlijk ook niet is? Of geheel niet bestaat? Dan heb je bij je vertrek voeding gegeven aan ontevredenheid die permanent kan worden. Dat doet wat met je:

stegen wij en verdwenen
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen. –

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

Het is een lied over een transformatie. Geen lied van een dwaze bevlieging, ook niet die van een tragische onderneming (Anbeek, 143), er voltrekt zich een fundamentele verandering: je wordt van je eigen pad afgehaald (‘ontvoerd’), uit je eigen vorm gerukt (‘ontlijfd’) en je zoektocht wordt beëindigd (‘ontzworven’). Het verlangen naar het onbereikbare laat je sterven. In de wereld waar je thuis was kom je veranderd terug. Afgekoeld en bevroren, als sneeuw. De neervallende dode bijen lijken op sneeuw. Zij dwarrelen neer, gestorven. Toch spreken zij, in terugblik: de geur van hoger honing verdreef ons ooit uit de woning, we gingen er roekeloos achteraan. Hoe kun je dit als dode bijen zingen?, vroeg Anbeek al (143). Maar is nu niet precies dít het antwoord: de sneeuw is gesmolten. De dood is overgegaan in een nieuw leven, een leven met herinnering. Het gedicht als geleerde les: tevreden zijn. Niets is erger dan een herhaling van zetten omdat je niet van het verleden hebt geleerd. Strofe 5, daar draait ’t om, volgens mij:

Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand van kan nature
in lijve de dood verduren.


Naar aanleiding van: Martinus Nijhoff, ‘Het lied der dwaze bijen’, in: Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam: Prometheus, 2016, 168-169.
M. Nijhoff, Verzamelde Gedichten. Tekstverzorging W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1995.
S. Vestdijk, De glanzende kiemcel, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, [1950] 71991.
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885 – 1985. Amsterdam: Arbeiderspers, 41996.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *