Een man verliest zijn vrouw en leeft vervolgens als weduwnaar bij zijn dochter en kleindochter. Het kleine meisje Jenneke is doofstom en haar vader is (ook) overleden. Op een dag breekt de dochter haar been en moet bed houden. Een groep jongeren stookt een vuurtje vlakbij het huis waar zij woont: de dochter komt om in de huisbrand. De man neemt de zorg op zich voor zijn kleinkind, maar op een slechte dag raakt het kleine meisje te water en verdrinkt. Oorzaak? Opnieuw een groep jongens. De man sluit zich in zichzelf op en staat in het dorp waar hij later gaat wonen bekend als een norse oude man die niets moet hebben van opgeschoten jongens.
Wij zouden vandaag spreken over een man met diverse trauma’s, beschadigde emoties en copings-mechanismen die het sociale leven sterk hinderen. Waarschijnlijk zouden wij hem aanbevelen om in therapie te werken aan het ‘verwerken’ van de trauma’s (wat dat dan ook wezen moge…) en het verbeteren van de sociale omgang. In het kinderboek Ouwe Bram plaatste de schrijver W.G. van de Hulst de man en zijn verhaal in een religieus kader. Hoe kijk je hiernaar in de wereld van de licht bevindelijke, orthodox protestante spiritualiteit van een dorpsgemeenschap aan het begin van de twintigste eeuw?
Het is even schakelen naar de taal van die tijd: de oude man is een ‘ijzegrim’ en een ‘nijdigerd’ (74), de jongens maken ‘jool’ (92) en een boerderijbrand wordt bestreden met de ‘dorpsbrandspuit’. (37) Maar interessanter is de focus op schuld, gebed en vergeving als de aangewezen route naar heling. Belangrijk medium vormt de figuur die zijn oordeel opschort (de dominee Larens, 31-32 en ook de vader van Hein, 102). Hij wekt bij de oude man vertrouwen en verbeeldt de vriendelijk gezindheid die de man zoekt bij God. Want er is één fundamentele aanname in deze geloofsbeleving: God alleen kent je echt. (21, 24, 31, 74) Hij kan je ziel aanraken. (32) Een schuldgevoel over het falen als ouder en grootouder neemt af als er door vriendelijkheid en trouw ruimte komt om ook Gods liefde te accepteren. (84-85)
Mooi is ook dat vooral het reddend in actie komen ten bate van de jongens die hij verafschuwt (96-102) een belangrijke helende stap is voor Abram Joris (zoals hij eigenlijk heet, 20). Spreken als het luchten van het hart heeft een plek, maar is niet de comfort zone voor de man die als visser en biezensnijder is groot geworden. Wel is er sprake van een intense innerlijke monoloog. De strijd tegen de haatgevoelens en de verrukking van het doen van het goede geeft nogal wat drukte in het hoofd van de hoofpersoon. Als de auteur de man uiteindelijk laat sterven, dan gaat hij in vrede. De dominee knielt aan zijn bedsteê neer en bidt voor de stervende. “En een wonder-heerlijke vrede daalde in Brams hart, als legde nu de Heiland zelf Zijn hand op het hoofd van de oude en zei, als eens op die zondagmorgen: “Komt tot Mij, Ik zal u rust geven!”… Bram hoorde dominees woorden niet meer, die klonken diep en vèr, maar lichter werd het om de oude heen, lichter, àl lichter…” (105-106)
Toch moeten we dan nog enkele pagina’s verder. Want dit is een boek voor de levenden, de lezers. Het educatief karakter van het boek is volstrekt helder: goed en kwaad worden gedaan ten overstaan van de Almachtige God. Met Hem moet je in het reine komen. Huug, Hein en Jaapje zijn de drie jongens met wie het verhaal opent, en dus ook sluit. Net als oude Bram zijn ook zij op jonge leeftijd de onschuld voorbij: sarren, stelen, hebzucht, luiheid. Het geweten wordt nadrukkelijk gevormd in de opvoeding en door de dorpsgemeenschap. Het verhaal over deze serieuze en actuele zaken is jarenlang uitgedeeld aan steeds nieuwe generaties opgroeiende jongens. Honderden duizendtallen vonden hun weg. Zo heb ook ik ooit het slot tot me genomen: “Als soms, in stille avonden, de drie jongens dwalen langs het grienddijkje, dan brandt er geen licht meer in ’t eenzame, donkere huisje, dan staren de dof-glimmende ruiten hen aan als droeve ogen van een blinde. Dan wordt het stil in hun harten; ze durven elkander niet aan te zien. Is het wroeging? Is het berouw? Is het dankbaarheid? Is het eerbied?…” (108)
Ga er maar aan staan. Ik denk dat ik hier wel wat van heb meegenomen.
En dat terwijl de echt laatste zinnen een breder uitzicht bieden dan dit beklemmende. Het is als nieuw voor me nu ik tientallen jaren later het boek weer lees: “Maar de ruisende biezen suizelen hun fluisterende liedjes, als immer… de plassen zingen hun zachte zang; en de golfjes deinen en deinen, al verder… àl verder…”
Wat mooi.
Naar aanleiding van: W.G. van de Hulst, Ouwe Bram.20 Nijkerk: Callenbach, 1973. Met tekeningen van W.G. van de Hulst jr. De eerste druk verscheen in 1909, de twintigste druk omvat het 181-188e duizendtal. Het boek werd bekroond door de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging.
Wie wil lezen wat de herlees-ervaring is van iemand die het boek rond 1948 las, klik hier.