Voetstapjes in de sneeuw van W.G. van de Hulst sr. is een sluw boekje. Voor kinderen onder de tien serveert hij een verhaal over een dreigend ongeluk – dat toch goed afloopt. Gesitueerd in een strenge winter met sneeuw, in de tijd dat de bakker met paard en wagen reed, en zo hier en daar een telefoontoestel in het huishouden aanwezig was. (42)
Het verhaal is gauw verteld: het kleine meisje Miep gaat oliebollen brengen naar opa en oma en krijgt een ongeluk. Terwijl de ouders zoeken, vindt hond Bello Miep liggend in de sneeuw. Ze heeft zich verstapt en kan niet meer lopen van de pijn. Bello weet opa, die op weg is naar huis, te alarmeren en zo komt Miep terecht. Zowel Miep als de ouders en grootouders geloven in Gods voorzienigheid en zien de uitredding als een bewijs dat God gebeden in nood verhoort.
Tot zover is het volstrekt passend in het oeuvre van Van de Hulst sr. en binnen de spiritualiteit van de orthodoxe protestanten. Maar het slimme is vooral de literaire truc die de schrijver uithaalt in het beslissende hoofdstuk. Hij speelt in het boekje de alwetende verteller en heeft het dus over de personages in de derde persoon enkelvoud of meervoud. Maar in hoofdstuk 6 richt hij zich rechtstreeks tot Miep:
“Arme Miep!… Lig je daar nu in de koude sneeuw. Met je bange gezichtje; met je dikke tranen in je ogen; met die wilde, speelse hond boven op je? Hoe is dat zo gekomen?” (18) Hierbij intensiveert hij de aandacht van de lezers. Met verhoogde interesse volgen zij het meewarig vaderlijk spreken over het ‘domme meisje’ dat misschien wel dacht slim te zijn, maar zo akelig in de problemen kwam. Het is bovendien de stem van het geweten. De aanspraak is licht verwijtend (wat ben je dom geweest) en vervolgens existentieel geruststellend vanuit het orthodoxe geloof. Nadat uitgemeten is hoe ver moeder weg was, komt de sleutelpassage:
“Wat heb je toen gedaan? Toen heb je je koude, verkleumde handjes saamgevouwen; en je ogen, vol tranen, heb je eerbiedig dichtgedaan. En heel zacht hebben je lippen wat gezegd. Zo zacht… zou dàt helpen? Wie zou het horen? Maar jij, jij wist wel wie het horen zou. God, in de hemel, zou het horen; – al waren je woorden zo zacht, zo bang. Moeder niet. Grootva en grootmoe niet. Zij wisten niet eens waar je wàs. Maar God in de hemel, zag jou, dom meisje, wel in het wijde, witte, eenzame land van de winter. En dáárom had jij je handjes gevouwen, je ogen dicht gedaan. Dáárom had hij Hem verteld van je bangheid, je verdriet, je pijn. Toen was je tòch niet alleen.” (20-21, let op de overmaat aan accenten als hulp voor de voorlezers)
Als Miep na afloop in de bedstee bij oma ligt op te warmen, wordt de geloofsbevestiging nog eens uitgepakt: de Heer heeft een onnozel beest als Bello gebruikt om Miep te redden. Zoals Hij ons bewaard heeft in het oude jaar, zal Hij het ook doen in het nieuwe jaar. (44)
Waarachtig, ik geloof ook in Gods voorzienigheid. Maar ik ben wel te oud om in de eenvoud van dit verhaal mee te komen. Ik heb kinderen zien sterven terwijl er gesmeekt werd om hun leven. Om een Bello in de buurt, zeg maar. Hij dook niet op in de sneeuw.
Ik snap dat je in de kinderleeftijd een eenvoudig en overzichtelijk beeld wil neerzetten van de actief zorgende God. Van de Hulst heeft dat sluw aangepakt. De vraag is alleen wanneer je bij het opgroeien kinderen en jongeren laat beseffen dat christelijk geloof niet op dergelijke feelgood verhalen gebouwd is – daar heb je iets ruigers als de kruisiging van Jezus voor nodig; en zijn opstanding uit de dood.
De voetstapjes in de sneeuw verdwijnen weer (47, zie de opening van het verhaal).
Misschien is dat wel een heel treffende symboliek.
Naar aanleiding van: W.G. van de Hulst, Voetstapjes in de sneeuw. Met tekeningen van W.G. van de Hulst jr. Nijkerk: Callenbach, [1953] (Voor onze kleinen, 19; zevende druk: 92e – 103e duizendtal). Klik hier voor een website geheel gewijd aan Van de Hulst senior.