Het was windstil tussen de kerkhofbomen.
Wij wandelden hardop over de ondergrondse
Geest, de Intieme en het onzegbare van alles.
Het bos deed z’n stinkende best: kapotte takken,
droogstaande beekjes en flink rottende schimmels.
Een laatste vogel sloeg alarm toen twee bossen
najaarsbloemen ons haastig passeerden
op weg naar een graf. Hoor, woorden
over scheiding en omgangsregeling
en tussen harde klanken rook ik een van hen
in sluwe snuifjes luwte: zoete doeken
na dampende douche en daar begon jij
op het rauwe zandpad over de wind
die waait waarheen hij wil, je weet niet
waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat,
zou dat wat zijn? Je vroeg hoever ik was
met mijn gedachten voor de zondag, precies
op het moment dat ik weer struikelde
over zo’n bovengrondse wortel.