“Pietje, Patja, Potlood!” Als mijn moeder serieus uit haar slof schoot, dan riep zij dat. Je bent als kind net lekker bezig het behang op te leuken met je pas gekregen stiften of je moeder komt de kamer binnen. “Pietje, Patja, Potlood!” Met stemverheffing, het is menens. Je onderbreekt per direct je activiteit en probeert een oorvijg te voorkomen. “Pietje, Patja, Potlood!” Mijn moeders moeder grossierde in dergelijke omineuze en onbegrepen uitdrukkingen. Of de oorsprong nog verder terug in de Zuid-Hollandse volkstaal gevonden moet worden, vertelt het verhaal niet. Maar nu ik er eens voor ga zitten en het een en andermaal hardop herhaal, krijgt het drietal woorden de trekken van een voortreffelijk en betekenisvol gedicht.
Ik tel om te beginnen nogal wat vormkenmerken. Wat te denken van de allitererende p? Deze letter geeft ons de gelegenheid onze mond vol in te zetten. We puffen een mooie bolletje adem uit vanachter de even samengeknepen lippen. Drie keer achter elkaar met – na enige oefening – de laatste keer als climax. Daar komt dan het grote geluk bij dat wij drie verschillende klinkers kunnen benutten. Hoe anders klinkt het als je zou roepen: “Pietje, Pietje, Pietje!”, tenzij je zoon naar opa Piet is vernoemd en juist deze zoon als enige de misdaad beging. Maar ook “Patja, Patja, Patja!” heeft niet de overtuigingskracht als die van onze klinkerwisselende drieslag. (Ik mag niet hopen dat er ergens kinderen rondlopen die zich met Patja persoonlijk voelen aangesproken, niet als bijnaam en zeker niet als naam, maar ik sluit niets uit. Er lopen griezelige ouders rond. Om maar te zwijgen van het kind dat Potlood heet. Dan kom je toch snel op verkeerde gedachten over de smoezelige nevenactiviteiten van de vader).
Dus de i – a – o – combinatie is voortreffelijk en door de woordvormen is er ook een zekere onvermijdelijke logica. Kijk, Pietje en Patja zijn nog te wisselen, maar Potlood móet achteraan. Dat komt door de fraaie combinatie van verschillende accenten. Met de allitererende p komt ook het hoofdaccent op de eerste lettergreep mee (alsjeblieft, even een cadeautje, dat was een rijmende zin, lees nog maar eens). Als nu deze drie woorden elk zouden eindigen op -je of -ja dan kun je je alles voorstellen bij een andere volgorde. Potje, Pietje, Patja, bijvoorbeeld. Toch echt minder, vind je niet, en dat komt volgens mij door het i-effect. De i is wat korter van stof dan de a en zeker dan de o die van nature de neiging heeft zich op te blazen. En zo komt er een volgend glanzend kenmerk van de vertoornde kreet aan het licht. We beginnen met een verkleining: niet Piet, maar Pietje. Maar dan geen Patje. Dat zou de verkleining kunnen zijn van Pat en dat brengt ons in de schaakwereld: de patstelling, wie kent haar niet? Maar te elitair voor zulk een exclamatie, dunkt me, daar fluisteren zij bij opwinding. Wonderlijk genoeg kom je daar wel mensen met potloden tegen en het is zeer wel denkbaar dat daar mensen rondlopen die reageren op de naam Piet (en jongtalenten op Pietje).
Patje is ook de aanduiding van een kleine belegstrook op een kledingstuk, denk aan een klep over een zak. Nu openen zich vergezichten op een oorsprongsverhaal: was er soms een zekere Piet die de opleiding tot kleermaker volgde, reeds op jonge leeftijd (even ouderwets: een gezel) en bij het tekenen van een patroon voor een patje gebruikt hij het verkeerde instrument, zeg een van huis meegenomen viltstift. Iedereen weet dat die zomaar uitschiet of vlekken maakt. Dat is niet uit te wissen. Onvergeeflijk in het vak, dus zit de docente er bovenop: “Pietje, Patje, Potlood!” Pietje heeft een tere ziel en knakt. Hij verlaat kort daarna de opleiding maar – in zekere rancune – neemt hij deze berispende woorden mee als hij later een gezin sticht. En op een dag doet hij een van zijn kinderen een mooie set stiften op de verjaardag cadeau doet. De rest is geschiedenis. Als dit enige waarheid in zich bergt, moeten wij vervolgens wel aannemen dat er in het gebruik door de jaren heen een lichte verbastering is opgetreden: Patje wordt Patja.
En nu moeten wij voorzichtig zijn. Er zijn immers alternatieve afleidingen denkbaar (van patjepeeër of de wat ruwe afkorting van patjakker; beide brengen ons in wat grauwe leefsferen, mogelijk met een overdaad aan Pietjes), maar het kan ook gewoon een nieuw woord zijn, een neologisme, een nieuwvorming die zich ineens openbaart en standhoudt in de taaldynamiek van bepaalde families. Dan heb je als nieuw woord echt een voordeel als je in een bestraffende brul terechtkomt. Neologismen in de reizigersomroepen van het openbaar vervoer maken beduidend minder kans, lijkt me: “De Patja van 16.45 naar Alphen heeft een uur vertraging!” Dan denk je toch dat er iets mis is met de mensen op kantoor daar.
Hoe dan ook, het mooie is dat na Pietje niet Patje komt maar Patja en dat de reeks eindigt met Potlood. Een medeklinker aan het slot, prachtig. Hij maakt het af. Het woord maakt gebruik van maar één klinker in combinatie met wel vier medeklinkers en iedereen weet al op jonge leeftijd naar welke werkelijkheid deze zeven letters (o, heilig aantal, na zes- en vijfletterwoorden) verwijzen: het potlood produceert vergankelijk resultaat, gemakkelijk te verwijderen met een gummetje. Zo representeert het algemeen bekende voorwerp bijna volmaakt de menselijke conditie. Niets is blijvend en toch kun je het wel proberen te zijn. Het leven als schets.
Zo eindigt dit diep bespiegelende gedicht op z’n top met een stevige aansporing ten leven: blijf met je viltstiften van het behang af, en gebruik ook je potlood niet om erop te schrijven, of sterf! Geen misverstand mogelijk, vond ik vroeger al. Het is menens.