Ik wilde weer wat van Klaas Norel (1899-1971) lezen. De schrijver, bij me bekend met de initiaal K., had me in mijn jeugd veel mooie uren geleverd. Onder andere met Scheepsmaat Woeltje, de belevenissen van een Enkhuizer jongen in de 16e en 17e eeuw. Ik kocht een exemplaar van de omnibus, de complete trilogie met daarin ook Stuurman Aart en Schipper Wessels. De vijfde druk verscheen ergens eind jaren vijftig of in de jaren zestig en dan schrijft Norel vooraf onder andere dit: “Het doet mij veel genoegen dat van deze boeken nu de vijfde druk verschijnen mag. Ik concludeer daaruit dat de Nederlandse jeugd van nu niet alleen nog voelt voor de historie van zijn land, maar ook dat zij zich graag tot ideaal en voorbeeld kiest een jongen die de wereld in wil, maar tevens houdt van het ouderlijk huis en die, o zeker dapper, doch ook angst kent, en dan weet waar hij uitkomst zoeken moet.” [4]
Aart Wessels als ideaal en voorbeeld. Ik heb dat stellig in mijn jongensdromen gehad. Ik wilde wel marineofficier worden nadat ik de open dagen in Den Helder had bezocht. Het is anders gelopen en dat spijt me niet, maar nu ik de jeugdboeken herlezen heb ben ik toch verbaasd over het onverholen stimuleren van de koloniale aspiraties – strak gekoppeld aan de christelijke religie. Aan het einde van het derde deel, Schipper Wessels, is duidelijk dat de hoofdpersoon vanwege reumatiek niet meer terug naar zee kan, ook al heeft hij pas Abraham gezien. In gesprek met zijn oude baas, schipper Eriksz, geeft hij als argument om toch door te gaan: het werk is nog niet klaar: ‘voet en dominie op Brazilië’. (423) Het is dan 1629 en zoon Krijn zal later uitvaren en zo het werk voortzetten. In onze postkoloniale tijd is het nauwelijks te harden dat er geen kritische noot bij wordt geplaatst.
Sterker nog, dat gelovig doorzetten in de koloniale expansie kenmerkt de Nederlander op z’n best. Wat vind je van deze passage:
“Een Spanjaard kan best vechten: hij is moedig en kordaat. Maar hij kan niet tegen tegenslagen. Dan laat hij de moed zakken. Nederlanders doen dat niet. Die houden keep, hoe het ook tegenloopt. Van Prins Willem hebben zij geleerd: het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden.” Krijn was getroffen door het verwijt: “Ik wil een Nederlander wezen, vader.” “Welaan,” zei Wessels daarop, “steek dan je hoofd omhoog. Op zijn tijd geeft God zegen op ons werk.” (336, zie ook 141, 396)
Het kritiekloze zit ook in de beschrijving van de man-vrouwverhouding (215), de handhaving van de tucht met harde hand (323) en de afkeer van vloeken en het kaartspel. (305) Jan Pieterszoon Coen (367) en Witte de With (379) zijn namen die intussen verdacht zijn maar in de jeugdboeken van twee generaties terug kunnen de mannen met ere worden genoemd. De grote omslag moest nog komen. Alles was destijds ingebed in het grote Hollandse verhaal waaraan je als jong-gelovige jongen trots kon ontlenen. Tijdens geschiedenisles op de basisschool hoorde ik voor het eerst van Piet Hein uit Rotterdam. Hij was in 1628 de admiraal van de Nederlandse vloot die een enorm bedrag aan zilver op de Spanjaarden veroverd (de Spaanse matten). De verovering van de zilvervloot was niet alleen een financiële, maar vooral ook een morele overwinning van de Republiek. Piet Hein werd in de negentiende eeuw (1844) geëerd met lied De Zilvervloot. Maar het was kaperij in opdracht van de overheid. Want de Nederlanden waren in oorlog met Spanje. Deel drie van deze trilogie er aan die overwinning gewijd. Tweemaal mislukt het, de derde keer is raak. God strijdt aan de zijde van de Hollanders en met christelijk geduld wordt de Nederlander gevormd tot…een doorzetter.
Naar aanleiding van: K. Norel, Scheepsmaat Woeltje.5 Complete uitgave in een deel van de drie boeken: Scheepsmaat Woeltje, Stuurman Aart en Schipper Wessels. Omslag en illustraties van G.D. Hoogendoorn. Meppel: A. Roelofs van Goor. [z.j.] De delen verschenen los tussen 1948 en 1950. De elfde druk verscheen in 1974.