Niet spartelen, zegt het water. Niet
bang zijn, ik ben ons, zegt het water,
slik mij door en wees van mij verzadigd.
Mijn aquamarijn is van jou. Mijn paarse massa.
Mijn kleine warreling van zand en sponzen van oranje
bruine stilten. Mijn algemeenheid. Kom,
heb geen verdriet en verlang niet want zo
lief heb ik jou dat ik mijzelf
geef voor jou. Hier. Neem mij.
Het perspectief van dit gedicht is de ik-figuur die weergeeft wat het water tot hem (of haar) zegt. “Niet spartelen, zegt het water.” In de tweede regel herhaal hij dit, zodat wij als lezers heel nadrukkelijk weten dat het water de ik-figuur aanspreekt. In deze indirecte weergave is het water dus aan het woord. De ik geeft de monoloog weer die het water tot hem richt. Het is alsof het water voor hem staat en zichzelf aanreikt, als gaf iemand een beker aan: “Hier. Neem mij.” (regel 9).
Het duurt niet lang of je ziet iemand staan, aan de oever van de zee. Of het strand, met de voeten in de branding. Het gezicht op de horizon gericht, luisterend naar de golfslag. De zee spreekt hem aan. Aansporend, adviserend, overhalend, een poging tot overtuigen. Kom in mij en verdrink.
Vanzelfsprekende weerstand wordt bij de start geadresseerd: “Niet spartelen” en “niet bang zijn” Natuurlijk ben je bang. Zelfs als je met reden serieus overweegt het water in de lopen om niet meer terug te keren. Het water doorslikken tot je omkomt is niet een natuurlijke neiging. Je moet de wanhoop nabij zijn om dat te willen. En je moet wanhopig zijn om zo aan de rand van de zee te gaan staan en dan deze stem van het water te vernemen. Je kunt ook op het strand zijn en iets heel anders horen in de golven.
Het water argumenteert. Het benadrukt de verbinding. Het water is ons mensen niet wezensvreemd. We horen bij elkaar. Dat mag drempelverlagend werken. Wie het water opdrinkt wordt van verzadigd van wat bij je hoort. Zo kun je een verfrissende beker water drinken. Water is reinigend. Maar zeewater drinken niet. Afgezien van het feit dat het zout is, het is teveel. Het neemt jou en houdt geen maat. Het is een ‘paarse massa’, niet een slokje. Het is zoveel ‘algemeenheid’ dat het de individualiteit van de ik-figuur het leven zal ontnemen.
‘Kom’, zegt het water tegen iemand met verdriet. Iemand die verlangt. Dat zal wel onvervuld zijn gebleven. Vandaar verdriet. De zee belooft verlossing. Sterker: roept tot op de stap tot bevrijding van verdriet en verlangen. De verleidelijke en overweldigend grote liefde is het dringende aanbod voor de ik-figuur. Het is de overgave die het duwtje moet zijn. Het is de verleiding dat je nemen kan, actief, de stap kan zetten. Hier en nu.
Weet je dat deze omhelzing je het leven gaat kosten? Er zijn steeds opnieuw weer mensen die zo aan de rand van de zee komen staan. Ik weet ervan.
Naar aanleiding van: Wilma Stockenström, ‘Omhelzing’. In: Moed! Honderd Hedendaagse dichteressen. Gekozen door Amnesty International. Samenstelling Daan Bronkhorst. (Het Museum van de Poëzie) Amersfoort: Bekking & Blitz, 2013, 26. Het gedicht is ontleend aan de bundel Voor de bijziende lezer (Amsterdam: Atlas, 2000), vertaald door Robert Dorsman. (Oorspronkelijk: Vir die bijsiense leser uit 1970). Klik hier voor info op de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren.