Lekker gedicht, hoor

Nazomer

Je rust en waant je onbespied.
Zon legt zomer rond je stoel,
speelt licht over je handen,
die zonder doel, de vingers wijd,
los langs de leuning hangen.

Ik kniel en laat de palmen
vol zachte vormen lopen.
Onder druk van dit licht gewicht
verenigen zich droom en daad.
Behoedzaam gaan wij verder open.

De tuin weeft een cocon van stilte.
Tussen de bomen zweeft wat kleine
treurigheid. Zon verschuift.

Wij vallen in de schaduw, zien hoe
het licht langzaam verglijdt.

Hoe doet ze dit, een zwaar van liefde en erotiek geladen scene schetsen? Marijke van Hooff is een voor mij volkomen onbekende dichter. Ik heb de bundel Uiterwaarden in mijn poëzie-collectie en lees die voor het eerst door. Het gedicht Nazomer raakt me direct. Hoe komt dat toch?

‘Zon legt zomer rond je stoel’, ik val voor zulke zinnen. Je maakt onpersoonlijke fenomenen actief persoonlijk in een fraai narratief. Jij zit in de tuin en het is alsof je bediend wordt. De zon loopt om je heen en legt de warme rust om je heen als een deken om je benen in de kou. Dan is het lome van de situatie treffend getroffen door te vertellen dat de vingers wijd los langs de leuning hangen. De allitererende l doet z’n werk. Het is alsof elke vinger zo’n l is. De eerste regel is door de vier volgende trefzeker uitgewerkt.

Nu blijkt vervolgens dat er een ik en een wij in de scene zitten. Dat roept de vraag op wie je in strofe 1 is. Ik houd het erop dat het gaat om de geliefde van de ik. Ik vul direct in dat de ik een man is (zoals ik ben) en je een vrouw (die mij kan betoveren). Als je ik een vrouw onbespied loom in de zomerzonovergoten tuin ziet zitten, knielt hij voor haar neer. ‘Voor haar’ dat voeg ik in verbeelding toe. Misschien doet hij het kijkend door het raam op afstand wel in gedachten. Maar als ik nu ook in de tuin is en voor haar neerknielt en met zijn handen de vormen van de vrouw streelt… dan ontstaat een erotiserende scene. De aanraking geeft lichte druk, niet alleen fysiek huid op huid, maar ook intern in emotionele opwinding. Het is ‘licht gewicht’ en droom en daad gaan zich verenigen. De twee geven zich aan elkaar in liefdesspel. Zo gaat zij teer en kwetsbaar voor elkaar open. Ik had al de indruk dat zij naakt waren als in de Hof van Eden en dat past prachtig bij de laatste zin van strofe 2.

De zon legt zomer neer, de tuin in haar beurt weeft stilte. Het spel is gespeeld en na elke vervulde overgave kan de treurigheid binnensluipen. Het is maar een moment. Omne animal post coitum triste. De zon gaat ook weer verder, onverbiddelijk. De Tijd staat nooit stil, ook niet als wij het wel even zo beleven. Als gevolg van de zonverschuiving komt er ook schaduw. De voelbare vorm van de zweem van treurigheid. Hij en zij nemen het waar. Samen zien zij, ja wat? Dat je ouder wordt en dat lichtmoment en het lichte moment uiteindelijk uit je handen glipt.

De eenvoud van de vertelling, de ongecompliceerde woorden, de o’s en de a’s, alles werkt mee om het korte verhaaltje te vertellen en mijn verbeelding te activeren. Als je ongezocht ineens zo’n gedicht ontmoet ben je een dankbaar mens.  


Naar aanleiding van: Marijke van Hooff, ‘Nazomer’ In: Uiterwaarden. ’s Gravenhage: BZZTôH, 1989, 25.
Over haar poëzie schreef Ed Leeflang.

De uitdrukking ‘Post coitum omne animal triste’ betekent iets als ‘na de coïtus is ieder dier terneergeslagen’. De huidige vorm is niet de oudste. Het gezegde kennen we uit het Latijn, maar het stamt oorspronkelijk uit het Grieks. Het komt voor het eerst voor in het boek Problemata, dat over het algemeen wordt toegeschreven aan de filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.), aangezien het veel materiaal bevat dat ook in de ‘erkende’ geschriften van Aristoteles voorkomt. In het Grieks luidt de tekst als volgt: ‘Meta ta afrodisia hoi pleistoi athumoteroi gignontai’ (‘na het liefdesgenot worden de meesten enigszins moedeloos’). Met ‘de meesten’ zijn dus alleen mensen bedoeld, geen dieren. Ook de oudste Latijnse vertaling rept trouwens alleen van mensen: ‘Et post coitum quoque animum plerique plus minusve dejiciunt’ (‘en na de coïtus raken de meesten ook meer of minder moedeloos’; uit: Aristotelis Opera omnia, uitgave Didot, deel IV, blz. 268). Hoe de dieren in het spreekwoord terechtgekomen zijn, is onduidelijk. Misschien heeft iemand het woord animum (‘ziel’) verward met animal. Hoe het met die postcoïtale droefheid zit, licht Aristoteles als volgt toe: ‘Zij die gemeenschap hebben, zijn vaak meer terneergeslagen, want door de gemeenschap koelen zij af, doordat zij iets verliezen wat waardevol is, zoals blijkt uit het feit dat de hoeveelheid zaad die wordt uitgestort, niet groot is.’ Het ‘koud’ zijn leidt volgens Aristoteles altijd tot neerslachtigheid. Opmerkelijk is dat de uitdrukking in deze vorm dus alleen op mannen slaat; vrouwen blijven buiten beschouwing. In 2002 namelijk rapporteerde de psycholoog Gordon Gallup in het blad Archives of Sexual Behavior over een onderzoek waaruit bleek dat zaad een antidepressieve werking heeft. Vrouwen die zonder condoom de liefde hadden bedreven, hadden in het verleden minder vaak zelfmoordpogingen gedaan dan vrouwen die wel een condoom gebruikten, of zich van de geslachtsdaad onthielden. Wat de vrouwen betreft heeft het spreekwoord dus geen gelijk gekregen: zij voelen zich na de geslachtsdaad (in ieder geval die zonder condoom, dus) níét terneergeslagen. (Aldus Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *