“We moeten partij kiezen. Neutraliteit is in het voordeel van de onderdrukker, nooit in het voordeel van het slachtoffer. Stilte moedigt de beul aan, nooit de gefolterde.” (142) Deze woorden sprak Elie Wiesel (1928-2016) uit op 10 december 1986. Hij kreeg toen in Olso de Nobelprijs voor de Vrede uitgereikt. De toespraak die hij als dankwoord uitsprak is toegevoegd aan de Nederlandse vertaling van zijn roman Nacht. Ik heb het boek zojuist dichtgedaan. Uit. Het beneemt me de adem.
Eliëzer is de jongen die met zijn vader, moeder en zus leeft in het Sighet, een klein stadje in Transsylvanië (een regio in Roemenië). Als de oorlog in Europa uitbreekt, denken de joden daar dat het nog wel mee zal vallen. De berichten van wat we met anderen al is gebeurd worden door de mensen in het plaatsje genegeerd. Ten onrechte, want de dreiging wordt harde werkelijkheid. In 1944 wordt ook de familie Wiesel weggevoerd in veewagens. In het Poolse Birkenau aangekomen worden de mensen gescheiden door de ss’ers: mannen links! Vrouwen rechts! Zusje Tzipora houdt de hand van haar moeder vast als ze uit het zicht van broer en vader verdwijnen. “En ik wist niet dat ik op die plek, op dat moment, voorgoed van mijn moeder en Tizpora werd gescheiden. Ik liep verder. Mijn vader hield mijn hand vast.” (52)
Al snel is duidelijk dat de schoorstenen daar roken. De walm en de damp zijn de overblijfselen van de vergaste joden. Het ongeloof dringt zich op: hoe kan de wereld dit laten gebeuren? Iemand begint kaddisj te zeggen, de gebeden voor de doden: ‘Moge Gods Naam geloof en geheiligd worden…”. Voor het eerst voelt Eliëzer dan de woede opkomen: “Waarom moest ik Zijn Naam heiligen? De Almachtige, Eeuwige en Verschrikkelijke Heer der Schepping zweeg, waarvoor zou ik hem dankbaar zijn?” (56) In het boek horen we de gedachten over God terugkomen terwijl de beschreven gruwelen toenemen. Op een gegeven moment suggereert iemand dat God hen op de proef stelt. Hij wil zien dat wij in staat zijn onze lage instincten te overwinnen. En als Hij ons kastijdt is dat omdat Hij ons liefheeft. Het zijn gedachten die ook het Nieuwe Testament niet vreemd zijn (Hebreeën 12,10) Maar nog aangrijpender wordt de Godsvraag gesteld als er algemeen appel is voor een executie door ophanging. Twee volwassenen en een kind. Meer dan een half uur duurt het voordat het kind niet meer kronkelt aan het touw. De andere gevangenen moeten hem recht in het gezicht kijken. “Waar is God toch?” hoort Elie achter zich vragen. “En in me hoorde ik een stem die antwoordde: ‘Waar Hij is? Daar hangt hij, aan de galg…’ Die avond smaakte de soep naar lijken.” (88)
Het verhaal Nacht gaat over de ongekende vasthoudendheid van een zoon om zijn vader door de ellende heen te slepen. Je wilt het verhaal over de barre tocht naar Buchenwald niet lezen en toch stop je niet. Wat een afzien en wat een genadeloze strijd als het echt om overleven gaat, alleen overleven. (133) Wat een schuldgevoel over tekortschieten, wat een ellende. Hoe diep schurend is het te lezen dat de joden zeggen dat ze Hitler volkomen vertrouwen. Hij is de enige die zijn beloften heeft gehouden, ál zijn beloften aan het joodse volk. (103, zie ook 136)
Op 29 januari 1945 is zijn vader Shlomo toch overleden. Zijn zoon huilde niet. Alle tranen waren op. “Ik moest nog tot 11 april in Buchenwald blijven. Ik zal mijn leven gedurende die tijd niet beschrijven. Het was van geen enkel belang. Sinds de dood van mijn vader raakte niets mij meer.” (136)
Francois Charles Mauriac (1885-1970) schreef een inleiding op het boek. Hij won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1952. In gesprek over de verschrikkingen vertelt hij dat hij dacht aan God, die liefde is. Hoe kan je, hoe moet je spreken over ‘die andere Israëliër, die gekruisigde broeder… wiens kruis de wereld heeft veroverd?” Mauriac verwoordt wat ik dacht tijdens de lezing van deze intense roman. Ik kende Elie Wiesel van naam. Nu ik Nacht gelezen heb, heb ik spijt dat ik het niet eerder deed. Want zo nu en dan moet je op het punt komen dat je geen adem meer over hebt bij de wreedheid van de mens. Als je even later toch verder ademt, weet je weer hoe alles genade is. Maar dan ook alles. (21)
Naar aanleiding van: Elie Wiesel, Nacht.17 Amsterdam: Meulenhoff, 2017. Uit het Frans vertaald door Kiki Coumans. Oorspronkelijke titel: Nuit. (1958)
Van Elie Wiesel is de anekdote afkomstig dat een groepje rabbijnen op een nacht een proces tegen God heeft gevoerd, met de aanklacht dat hij het verbond met Israël verbroken had, klik hier. Mede door de ontknoping heeft deze oncontroleerbare anekdote de status van legende gekregen. Na een nacht delibereren komen de rabbijnen tot de conclusie dat God schuldig is. Een van hen vraagt dan: ‘En nu, nu hebben we God schuldig verklaard, wat doen we nu?’ Een ander kijkt naar de lucht en antwoordt: ‘Nu? Het begint dag te worden, het is tijd voor het ochtendgebed.’