Wie is er aan het woord? Je ontkomt niet aan deze vraag bij Umberto Eco’s avonturenroman Baudolino. Het voor de hand liggende antwoord is: Baudolino. Hij vertelt aan de Griekse geschiedschrijver Nicetas Choniates zijn levensverhaal (deze Nicetas heeft echt bestaan, zie Wikipedia). In het laatste hoofdstuk horen wij Nicetas in gesprek met Paphnoutios (ook een naam van een historisch persoon maar dan eeuwen eerder) en hij adviseert Nicetas geen geloof te hechten aan het twijfelachtige getuigenis van Baudolino. “Je moet niet denken,’ zegt Paphnoutios als hij verneemt dat Nicetas inderdaad Baudelino zal verzwijgen, “dat jij op deze wereld de enige geschiedschrijver bent. Vroeg of laat zal iemand het verhaal vertellen, iemand die nog leugenachtiger is dan Baudolino.” (473) Daarmee zijn we bij Eco zelf uitgekomen. De verhalenverteller, die ons geen historie presenteert maar een roman.
Eco heeft zijn fantasie volop de ruimte gegeven. Wie naar de waarheid in het christelijke Westen rond 1204 zoekt en dan precies wil weten wat er gebeurde in Constantinopel komt bedrogen uit. Maar is de vertelling niet belangrijker dan de feiten? Sterker, bestaan de feiten wel zonder verhaal? Ik denk het niet en daarom alleen al is het belangrijk dat er romans als Baudolino geschreven en gepubliceerd worden. Tegelijk is waar dat we geen nepnieuws willen horen. En wat de fantasie allemaal voortbrengt kan geen recht claimen op geloofwaardigheid. De vraag is dan ook niet: is het echt gebeurd, maar: welke functie heeft het verhaal? En heeft het dat ook voor mij? Nieuws en nepnieuws, fantasie en vertelkunst, het gaat om betekenis. Wij zijn als mensen op zoek naar betekenis. Zo alleen heeft het leven waarde.
Baudolino is 65 jaar als hij zijn verhaal doet aan Nicetas. Hij heeft de schrijver gered uit een penibele situatie als pelgrims de stad Constantinopel brandschatten. (19) Baudolino laat hem zijn eerste poging tot schrijven zien, een hakkelende tekst over een gestolen perkament heen. De houterigheid laat zien dat hij uit een eenvoudig milieu komt. Deze jongen van een jaar op veertien heeft zich echter ontwikkeld tot een man van vele talen, met een levendige verbeelding, levend vanuit een roerig en beminnend hart dat op de goede plaats zit. Ook Baudolino wil ertoe doen in deze wereld en aan het einde van het boek trekt hij de wereld in om aan zijn diepste, menselijke verplichting te voldoen.
Door toeval komt de jonge Baudolino in aanraking met keizer Frederik I Barbarossa (‘Roodbaard’ 1122-1190). Eco betrekt de bekende geschiedenis voortdurend in zijn verhaal. Wikipedia vertelt: “Barbarossa verdronk op 10 juni 1190 toen hij tijdens de Derde Kruistocht de rivier de Selef (in Anatolië) wilde doorwaden. Het is niet precies duidelijk wat er gebeurd is, maar de bronnen zijn het erover eens dat hij van zijn paard geraakte (ofwel door een val, ofwel opzettelijk om zich af te koelen in het water) en eenmaal in het water verdronk.” Bij Eco is het uiteindelijk Baudolino die met zijn vrienden verantwoordelijk is voor de dood van de keizer. Omdat zij het lang niet beseften en tegelijk bezig waren de heilige Graal te beschermen, is de onthulling van de waarheid (!) voor Baudolino teveel. Hij valt flauw. (463) Barbarossa, de man van wie hij hield en aan wie hij zoveel te danken had…
Een verhaal van een mens, dat is dit. Laat niet ieder even rijkelijk kunnen fantaseren, allen staan wij onder het lot van de tragiek, werken wij ons door het leven met humor, hebben onze daden onverwachte gevolgen, beminnen en haten wij, liegen wij als het uitkomt – welaan dat alles krijgen wij uitvergroot voorgeschoteld in deze uitbundige roman.
Soms vond ik hem te langdradig. Maar tweemaal, op beslissende momenten, ontroerend. Halverwege horen wij dat Baudolino getrouwd is met Colandrina, de dochter van Guasco uit zijn geboortedorp. Zij raakt in verwachting maar wordt mishandeld bij een rooftocht door mannen uit een vijandig dorp. Het kind wordt voortijdig geboren en moeder Colandrina sterft kort daarna. Als Baudelino dan vraagt of hij zijn kind mag zien, dan is het misvormd. ‘Het was een gedrochtje’. Dat is plotsklaps voor hem een inzicht. “Otto had gelijk, maar meer nog dan hij had bevroed: ik was een leugenaar en had zozeer als leugenaar geleefd dat zelfs mijn zaad een leugen had voortgebracht. Een dode leugen.” (212) Leugens ondermijnen de menselijke orde, zoals het geschonden leven ook een teken is van de kapotte orde.
De tegenhanger van deze scene is het kind dat hij verwerkt bij Hypathia. In het land van de Diaken (de zoon van de Priester Johannes naar wiens paradijslijk rijk hij met zijn vrienden op weg is) ontmoet Baudolino de schoonheid zelve. Zij is vernoemd naar de historische Hypathia. Die leefde zo’n acht eeuwen eerder in Alexandrië. Een bijzondere vrouw die uitblonk in wiskunde en zich met grote mannen kon meten. In de plaatselijke kerkstrijd werd zij het slachtoffer van een horde mannen die haar uitkleedden, vermoorden en verminkten. De Hypathia die Baudolino ontmoet schotelt hem het esoterisch verhaal voor van goddelijke emanaties en de Demiurg. (393) Deze beroerde onderschepper heeft ons opgescheept met kwaad en dreigende wanorde. Maar er is zoiets als de liefde. De apathie als hoogste deugd kan de Hypathia niet vasthouden (394) Als Baudelino haar bemint blijkt zij een hybride: haar onderlijf is als een geit. Haar natuurlijk paren doet de sater met hun ramslijf (401). Gruwelijk!, roept Nicetas uit. Nee, toch niet, antwoord Baudolino. Ook haar dierlijke aard maakt deel uit van haar gratie.
De Witte Hunnen komen. Baudolino moet het rijk van de Diaken verdedigen. Hij verliest Hypathia uit het oog. Maar hij weet dat zij zwanger is. Nadat hij jaren later eerst als pilaarheilige geboet heeft voor de dood van de keizer, verdwijnt hij de wereld in om Hypathia te zoeken, of haar kind. Zijn kind. “Ik ben wijzer. Derde schuld: ik heb daar een zoon of een dochter. En Hypathia is daar. Ik wil ze terugvinden en beschermen, dat is mijn plicht.” (470)
Zo is zijn levensverhaal toch weer verteld. Echt gebeurd? Welnee. Alles scheert langs de historie. Wat is historie? Zij gaat over mensen die veel doen, en van alles laten. Waarin het grote en het kleine, het profane en het heilige, het groteske en het verrukkende één geheel vormen dat herkenbaar is en tot denken zet. Baudolino leeft in de veronderstelling dat hij bewust en onbewust de geschiedenis in het westen een wending heeft gegeven. Zonder hem zou de historie er heel anders uit zien. Onzin? Ja. En nee. Hoe je het ook wendt of keert, hij is – dankzij verteller Eco en mijn aanschaf van het boek– onderdeel van mijn biografie geworden. Onherstelbaar. En na de verpozing om een bedacht verhaal blijft de vraag achter: waar ligt mijn plicht en hoe heeft die te maken met liefde en zorg voor de ander?
Naar aanleiding van: Umberto Eco, Baudolino. Amsterdam: Bert Bakker, 2001. Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone.
In zeer grote delen van de wereld wordt geen Grieks gesproken, vertelt de wereldwijze Baudolino Nicetas en voegt daaraan toe: “… en je hebt zelfs mensen die als ze het ergens mee eens zijn Oc zeggen.” (32) Leuk gedaan, Umberto, die verwijzing naar ons okay. Het is dezelfde spot die van een oude beker van zijn vader de heilige Graal (of Gradalis) maakt (252); en de lijkwade van Diaken Johannes beschrijft als het heilige doek dat in Turijn bewaard wordt. (404, 432)
“Weet je, heer Nicetas, als je iets vertelt wat je je verbeeld hebt en anderen zeggen dat het inderdaad zo is, dan ga je er uiteindelijk ook zelf in geloven.” (30, zie ook 35-36, 53, 207, 212, 250, 328, 354) “Jij, zei Nicetas, bent net een Kretenzer: je zegt dat je aan aartsleugenaar bent en je verlangt vervolgens dat ik je geloof.” (39; wie hoort niet de verwijzing naar Titus 1,12?)