Openbaring
Hoe dikwijls in de nauwe nacht,
Als ‘ t leven diep verloren is
Tussen Uw sterren en de duisternis
Heb ik met vreze Uw nadering verwacht.
Hoe dikwijls meende ik dat de zon
De wereld tooide voor Uw komen
En dat de heerlijkheid van alle dromen
Uw heerlijkheid, Uw koninkrijk begon.
Gij kiest voor ons Uw eigen tijd
En zendt geen teken en geen bode:
Gij wéét het uur dat onze ellendigheid
Uw zorg als allermeeste heeft van node.
Toen ik onwaardig en vernederd,
Niet hopen dorst, stond Gij mij na,
En groette en wenkte en glimlachte vertederd
Die dronken middag in de Bodega.
Hoe oud dit gedicht precies is, weet ik niet, maar het stamt uit de afdeling ‘Bij Feestelijke Gelegenheden [1927 – 1930] ‘. Voor de Tweede Wereldoorlog dus. Het was in die tijd gebruikelijk alle regels met een hoofdletter te beginnen. Bij Willem de Mérode kom ik het ook tegen. De functionaliteit ontgaat me, terwijl de hoofdletter U in het veel voorkomende ‘Uw’ me juist charmeert. Wie de Heer aanspreekt kan de hoofdletter goed gebruiken, niet alleen als Hij met ‘Gij’ wordt aangesproken.
De vooroorlogse sfeer wordt ook opgeroepen door de apostrof in regel 2. In verband met het jambische metrum moet de combinatie ‘als het’ worden teruggebracht tot één lettergreep. Ik had het eerlijk gezegd in regel 4 dan ook verwacht: ‘met vrez’ Uw nadering’. Maar de stomme e is toch al nauwelijks hoorbaar, dat zal het wel zijn. Dat geldt ook bij ‘meende’ in regel 5 en ‘onze’ in regel 11. In de een na laatste regel zit hetzelfde probleem. Ik zou er wat aan gedaan hebben.
Tweemaal begint een strofe met ‘Hoe dikwijls…’ Mooi, we worden als lezer door de dichter meegenomen in zijn aangeleerde attitude en vooronderstelling. Omdat het vaak gedacht en gemeend is, is het zo opvallend dat de werkelijkheid zo anders was. De ik-figuur in het gedicht heeft gedacht dat in diepe ellende God boos op hem af zou komen. Hij wachtte het naderen angstig af. De fraaie, creatuurlijke zonneglans leek het vanzelfsprekende decor en de context voor de glorie van God. Het hemelrijk zou glanzen in zo’n zonnige werkelijkheid.
Maar wat blijkt? Als je dan een keer laveloos bent, en jezelf geen vriendelijke aandacht meer waardig keurt, dan is Hij er. Hij groet en wenkt en glimlacht bij het wijnhuis waar je je liet gaan. Het leven is dan diep verloren, zoals gezegd in eerste strofe. Maar angst blijkt niet op z’n plaats. De verloren zoon ontmoet de naderbij rennende Vader – Jezus heeft het in een klassiek geworden verhaal aan ons geleerd (Lukas 15,11-32). Het blijft onwennig – die onverwachte koppeling tussen onze interne afkeuring en de goddelijke vriendelijkheid. Hij weet waarschijnlijk dat het hemelrijk een verandering voor ons in petto heeft. Onze zwakte, de oorzaak van zo’n avond, zal worden omgezet in een situatie van niet kunnen zondigen. Tot die tijd houdt de vriendelijkheid van onze Heer ons op de been. Een openbaring, wat je zegt.
Naar aanleiding van: J. Greshoff, ‘Openbaring’ in: Idem, Verzamelde Gedichten8, ’s Gravenhage: A.M.M. Stols & J.-P. Barth, [1962], 88. “Deze verzamelde gedichten omvatten de gedichten geschreven in de periode van 1906 tot en met 1956.” Aldus het schutblad. Jan Greshoff (1988 – 1971) mag intussen gerust een vergeten dichter worden genoemd. Voor meer over hem, klik hier.