Het eerste gedicht in de bundel Berichten van het front heet ‘Oudjaarstoespraak’. (7) De ik, die dichteres Anna Enquist ons voorstelt, richt zich tot de lezer ‘namens de werkgroep gedupeerde dichters’. Het laatste gedicht heet ‘Afscheidsgroet’ en begint met: “Ach lezer, die mij tot het einde gevolgd heeft …” De laatste regels van het slotgedicht staan in de aansporende wijs: “Hoe dan ook is hier mijn afscheidsgroet: wantrouw de woorden. Luister goed. En koester muziek.” (59) Wat nu, Anna? Krijgen we hier gewoon adviezen voor omgaan met rouwenden?
De bedoelde groep dichters zijn door het leven gedupeerd omdat zij rouwen. Zij hebben een kind verloren. Dat wens je niemand toe, zou je zeggen. Maar in de eerste strofe gebeurt dat wel: “… en wens u kinderen toe die niet de eindstreep halen voor u zelf de drempel over bent, dit jaar.” Nou, nou. Al lezend worden wij zo voorbereid om het thema. En met een retorische truc lokt de ik ons nog verder: “Wij schrijven door, u hoeft het niet te lezen, …” Wat dan – we willen het nu weten – wat kunnen wij wel naast ons neerleggen? Sombere kost, zegt de ik-persoon, een bitter bordje. Op de laatste dag van het jaar. Weer een jaar hebben de dichters-van-verloren-kinderen de last getorst. Deze ik heeft ervoor gekozen om de poging te wagen iets ervan te overzien: in gedichten. “Wij kneden het gemis totdat het op de bladzij past.”
Aan het slot spreekt de ik dus zijn of haar dankbaarheid uit. De dichter ging geen gemakkelijke weg. Als je de bundel uit hebt, heb je werk verzet. Of overgekomen is wat op de bladzijden ‘gekneed’ is? “Ik denk het / maar hier staat slechts tekst, een schema / dat u vullen zal. Of niet. Het zij zo.” De afscheidsgroet moet het doen met de onvermijdelijke onwetendheid. Wat weet een dichter van de receptie? Je hebt woorden en zinnen geschreven. Het is op blad gedrukt. De lezer is aan zet. De lezer die het uit ervaring weet. En die het niet heeft meegemaakt. Zoals ik. Ik doe een poging haar te volgen.
Het gedicht heet: ‘Naar beneden’. (35)
Vanaf veilige hoogte inzoomen op de kleine
omheinde ruimte, met angst voor landing.
Onder de vijgenboom vervliegt de bezwete
schim van het kind tot een onverschillige leegte.
Struiken als doorgegroeid kapsel rond een oud
gezicht. Geen welkom, geen woord. Bestemming
bereikt. Nu thuisraken. Afleiding afschudden.
Liggen, niet op je rug met die hemel voor ogen
maar tegen de grond, mond en neus in de aarde. Voel
nu eindelijk eens wat hier stierf, hier bestond.
De eerste zin heeft geen subject. Een wat technische notitie over wat iemand doet of te doen staat: inzoomen. De kleine ruimte blijkt even verder een plek met bomen en struiken. Er is een plek om te liggen. Met je gezicht op de grond. Misschien hebben we simpelweg de beweging van staan naar knielen en liggen. Staan als de ‘veilige hoogte’ en liggen als het ‘voelen wat hier stierf’. Zijn we op de plek waar het kind omkwam?
Het is niet het kerkhof, lijkt me. Dat is een tuin die echt ingericht is om nabestaanden en anderen welkom te heten tussen de doden. Zijn de doden daar? Vraag het tien mensen en verwacht verschillende antwoorden. In dit gedicht is de schim vervlogen ‘tot onverschillige leegte’. Dat is een pijnlijke notitie. Maar wel de harde realiteit. De plek is leeg. De dode is begraven. Waarom de schim ‘bezweet’ wordt genoemd, weet ik niet. Ik zit ook te zoeken naar de betekenis van het ‘oude gezicht’.
Ik stel me de oude plaats van ongeluk voor als begroeid met struiken. Het is een tijd geleden gebeurd. De tijd ging verder en begroeide te plaats. Geen welkom en daarom misschien des te meer een opdracht: ‘Nu thuisraken. Afleiding afschudden.’ En jezelf de opdracht geven om te gaan liggen. Om ‘eindelijk eens te voelen’.
Nou nou, wat een werk dat rouwen. Zonder voelen geen verwerking? Zonder opdracht geen handeling? Na hoeveel jaar blijf je dit tegen jezelf zeggen?
Het gedicht ‘Naar beneden’ opent de afdeling: ‘Ter hoogte van het gras.’ Een passende start. Met de neus op de feiten. Ik probeer mee te buigen maar het gaat me niet gemakkelijk af. Nu ik erover schrijf, gebeurt het een beetje. Maar het gedicht is niet een gemakkelijk voertuig voor mijn welwillende lezerempathie.
Als de ik-persoon in het laatste gedicht afscheid neemt. verwijst zij in het voorbijgaan naar de gedichten in de bundel: hittegolven (43), hoogvlakte (24), onzalige passages (?), blauwe walm van Demeters brommer (12 ?), de duizendknoop (41) en de hop (42), de zilverpopulier (?). Veel is tekst gebleven voor mij, eerlijk gezegd. De invulling komt schaars tot stand. Nu is de dichter daar al een beetje op voorbereid. ‘Of niet. Het zij zo.’ En dat is waar. Het zij zo. Ik weet het zelf als dichter. De eerste afnemer ben je zelf. En dat is soms gewoon mooi zat.
Naar aanleiding van: Anna Enquist, Berichten van het front.3 Amsterdam/Antwerpen: Arbeiderspers, 2023 (eerste druk 2020)