“Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet gekleed als een van hen. Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat en morgen in de oven gegooid wordt al met zoveel zorg kleedt, met hoeveel meer zorg zal Hij jullie dan kleden, kleingelovigen?”
De wijnstok
Kijk, de wijnstok staat.
De opgedroogde grond
liet zich gewillig openhakken,
sloot gretig om de wortels
toen vingers Gods
de kluiten klonken
om de plant.
Donker onder en
lentelicht van boven
op elk glad glanzend blad
met kartels. Geaarde handen
aaien deze tanden.
Gods lieve blik doorloopt de aders
naar ons bladerhart: dik
aan de jonge rank gehecht,
levende hoop geslagen
om de hoge houten staak.
Gods Geest weer
in de weer. Hij krijgt ons
zo gebogen dat we
én fris én groen zijn
als straks de grote zomer
eruit haalt wat erin zit.
Nog een glas wijn doen, liefste?
Rood of wit?
De terebint
Gelukkig wie voorleest
hoe weerbare mannen
een ontzielde koning
hebben opgehaald
nadat een houw
zijn hoofd
majesteitelijk
het zand in rollen liet.
Zij vreesden niet
en bewezen aan hun heer
de laatste eer
door hem te zalven:
de borst en de armen,
de heupen, lendenen,
hij leek van benen tot aan tenen
op te warmen
en de Kronist vermeldt
dat hij ter aarde is besteld,
aan de voet
van de terebint van Jabes.
Al eeuwen daar
om mensen op te vangen
op zwaar doorworstelde grond.
En als het zegen regent
vangt hij de hemeldruppels
voor je op met duizenden
tienduizenden gelijk.
De bladeren vangen
verlangen
als bij zijn voeten
wie dan ook
om vrede bidden komt,
het hemelse rijk,
zo breed als de takken van de terebint.
Hij lispelt liefde over ons
en over heel Gods volk.
Dus zegen hem
met hart en ziel.
De plataan
Langs de stam van de plataan
kijk ik omhoog: z’n huid gevlekt
als van een mens, de herfst
die van genade weet, en waarheid.
Hij heeft gestalte, mijn plataan, en luister.
Tot dertig, veertig meter rijst hij op,
zijn bladerdak dekt wereldwijd,
een hemel met nog groen
en dat in dit seizoen.
En zie, daar binnen handbereik
het hart,
gekerfd door jonge initialen.
Bij de plataan begonnen mijn verhalen
en hij bewaart ze lang en breed
en als het waait, hij dus wat beeft,
dan zingt het blad: hij leeft, hij leeft!
De witte brem
Een briesje fladdert vrij.
De negorij een dagreis in
beroert het blij een brem.
Met stugge stengels strekt
de struik drie goede meters schaduw
op steengrond bij de helling
waar zojuist nog een man Gods
geleden heeft –
het is maar dat de hemel hem gebood
te eten, brood op hete kolen,
levensmoe had hij zich graag
bij voorouders gevoegd,
(woestijndoden van weleer)
maar nu heeft hij de Heer
zacht in de rug, zo’n bries
die hem in veertig dagen
ver vervoeren zal
tot een ontmoeting
in het hartsgebergte.
Fijnzinnig volgt het zand
en vult zijn lege plek
omdat uit aarde hoop
getrokken wordt
door lange wortels brem,
doordrongen van geloof
onder de droogte
die de schaduw wel wil killen.
Nee, vlinderbloemen zal brem blozen,
hemels wit zal hij getuigen van de man
die uit de hoge dit vernam:
dit is mijn brem, de liefde,
rust bij hem.