Ik kan de geur van wierook maar matig waarderen. Het is me gauw te zwaar. Mijn neus begint onaangenaam te krullen. Ik associeer het ook heel sterk met hindoetempels. In de tijd dat ik er geregeld een bezocht, was die geur steevast aanwezig. In het boek Wierook en Tranen van Ward Ruyslink speelt wierook een belangrijke rol. De titel zegt het al en aan het slot kringelt de geur naar een van de kernvragen van het boek toe, de godsvraag: “De geur van wierook gaf me zoals steeds een heerlijk gevoel van bedwelming. Wierook was de adem van God. Zo ik diep genoeg inademde, zouden mijn boze zondige gedachten vervluchtigden, want dan was Gods adem in mijn ziel en verjoeg de duivel.” (139, zie ook 137)
De ‘ik’ in deze roman is Waldo Havermans, een jongen van negen jaar. We treffen hem met zijn vader en moeder aan in de sliert vluchtelingen in de Tweede Wereldoorlog. Het verhaal speelt zich af in Vlaams België en we maken de oorlog mee vanuit de belevingswereld van deze opgroeiende jongen. Het is de fase van dingen gaan begrijpen en een vaag vermoeden hebben bij wat nog niet begrepen wordt. Ward Ruyslink weet het vaak treffend op te roepen, die sfeer van tussenin. Niet helemaal naïef meer, maar toch ook niet volwassen, sterker nog geen puber zelfs.
Naast hem krijgen we dan Vera in beeld. Vera is vijf of zes jaar ouder en met haar vervolgt hij zijn vluchtweg voor de Duitsers als de ouders van Waldo bij een bombardement omkomen. Dat is een diep verscheurende scene. (26-27)
Vera is een buurmeisje die ook haar ouders kwijt is. Op de vlucht voor het onheil blijkt het hen toch steeds weer in te halen. Mensen vallen tegen, niet iedereen maar wel de mensen van wie je iets goeds zou verwachten. En als Vera en Waldo ten slotte worden opgepikt door een groep gemotoriseerde Duitsers, dan voel je dat het mis moet gaan. De mannen bieden aan de kinderen mee te nemen naar Antwerpen. Het gaat zelfs gruwelijk mis. Waldo wordt dronken gevoerd, Vera verkracht. Zij overlijdt aan het misbruik. In het ziekenhuis vindt Waldo haar terug. Dood. Een zuster ontfermt zich over de jonge jongen en gaan met hem bidden.
Gebed is een thema in het verhaal. Het begint als Waldo Vera niet mag storen bij het bidden (44). Haar gebed is ook voor Waldo. Waldo probeert mee te doen: “Ik hoorde Vera bidden, lispelend, zeer zachtjes, en onwillekeurig sprak ik bij mezelf eveneens die twee angststillende woordjes uit die naar men zei wonderen konden verrichten: ‘Onze Vader’. Ik riep Onze Vader aan met mijn ogen gericht op de schuurdeur, op de smalle lichtreet aan de bovenkant, alsof Hij, de grote en Almachtige Wonderdoener, daarbuiten op één van de tanks zat.” (64) Maar even later roept hij toch in gedachten eerder pa en ma aan. Ach, hij is zo bang. (65)
Als het grote drama met Vera zich heeft voltrokken lezen we: “In mijn binnenste, zonder dat ik het zelf wist, riep ik de almachtige en barmhartige God van Vera aan, het flakkerende kaarslicht in het veldkappeletje, het witte wolkje boven de geteisterde kerk, de grote Tovenaar die alles kon en alles wist. Maar Hij hoorde niet, Hij gaf niet om mij. Voor Hem bestond ik niet. Vera had Hem in de gesloten ziekenwagen met zich meegenomen, Hij was immers háár God. Hij was haar énige vriend, ik telde niet meer mee. Ze had immers evengoed mij kunnen meenemen. Maar neen: alleen Hij, haar dove en blinde God.” (123-124) Het verlaten-zijn in religieuze, spirituele taal. Rouwen en daarbij God kwijt zijn. Wie zal het veroordelen?
Hij volgt de ziekenwagen en komt vindt Vera terug in het hospitaal. Als de zuster dan voorstelt voor het zielenheil van Vera te gaan bidden, is Waldo niet erg enthousiast. Hij hoopt dat het niet lang zal duren. Maar eenmaal in de kapel overvalt de geur van wierook hem en gebeurt er wat ik hierboven al citeerde.
Het boek was begonnen met wierook. In het huis waar Waldo met zijn ouders even kan logeren ruikt het naar wierook. Waldo heeft aan die geur prettige herinneringen verbonden. (10-11, zie ook 11-12) Aan het slot mag de wierook boze gedachten verjagen. Want God staat er na dit alles niet goed op: “Of ik het nu begreep of niet, dat deed er niets toe, een ding had ik nu herhaaldelijk kunnen vaststellen: dat Hij een god was die de mensen meer verdriet dan blijdschap gaf. En wanneer de ene mens de andere verdriet gaf, werden ze gewoonlijk elkaars vijanden, maar niemand wilde de vijand van God worden. De mensen waren beducht voor Hem, ze lieten Hem gewoon zijn gang gaan, ze aanvaardden dit bijna als iets vanzelfsprekends en soms waren ze er Hem ook nog dankbaar voor. Ik schrok mijn eigen zondige en heiligschennende gedachten.” (139)
Geloof in God komt bij eenzaamheid onder druk te staan. Het jongetje is zijn ouders kwijt geraakt en zijn beschermende buurmeisje. Als verrassing eindigt het verdrietige verhaal toch nog met hoop. De ziekenhuiszuster staat in de gang nog even stil en doet wat Waldo allang niet meer verwachtte: ‘ze streelde me zacht over het haar.’ (139, zie ook 137)
Naar aanleiding van: Ward Ruyslink, Wierook en tranen.26 Antwerpen/Amsterdam: Mateau, [z.j.] Oorspronkelijk verschenen in 1958. Klik hier voor een analyse van dit boek in de Database van de Nederlandse Letteren. Voor filmfragmenten uit de verfilming van 1977, klik hier.