Op het erf ontvouwen vaders grote handen.
Links en rechts legt hij zijn zonen warmte op,
eelt, gratie en royale levensgroeven.
Hij prevelt boven bleke amuletten (wee, wee
de boeven!), hoopt op vrede voor hij sterft,
rust voor twee tijdens de overtocht.
Branding jaagt dan allen diep de verte in,
waar sloep na sloep zijn goede lading braakt:
spijkers, duvels, nagels, jonge lijven.
Ze blijven komen, vreemde kwallen
aangedreven door gebeden, de kust op
van het land van kou en melk en honing.
Koningszonen rusten hier, in vrede.