We zoeken een zwart langwerpig drietje, met juist uitstekende halfrondjes aan de zijkant, voor de linker deur. Daarop komt, zie je, een grijs tweetje en aan de overkant hoog een soort vuist-eentje voor de wapperende vlag als we het vinden en als de triomfboog zing-zeggend past, met nog een eentje, grijs, hè opa, en met de poortdeur in de hengsels zit het vast, toch, het spookje?
De eenentwintigste druk van een roman, dat is niet gering. Ik las Parnassia van Josha Zwaan en snap wel dat het boek druk na druk beleeft. Het is goed geschreven en het raak een gevoelig thema: meisje Rivka (4 jaar) wordt door haar joodse ouders bij een christelijk ouderpaar ondergebracht en na de oorlog blijft zij daar – ook als haar vader en broer haar komen halen. Zij is Anneke geworden. Wat waren de gevolgen hiervan in haar leven? Vanuit het perspectief van de zeventigjarige Anneke luisteren we naar een het relaas van een diep beschadigd leven.
Het boek geeft reden tot een goed gesprek. Misschien wel meer dan een. Wat mij vooral trof was de rol van de pleegouders – een predikantenechtpaar. Zij hebben zelf geen kinderen en nemen het meisjes uit liefde op: gehoorzaam aan de Heer en gedreven door liefde voor de verdrukte naaste. Zij willen haar graag in huis houden na de oorlog, ook om haar te ‘redden’ van haar Joodse cultuur. Het christelijk geloof is immers beter. Hoe eenvoudig en overtuigend dat is voor die ouders blijkt vooral uit de brief die zij schrijven als Anneke gaat trouwen. Er is dan al veel afstand gegroeid tussen de jonge vrouw en haar pleegouders. Hoeveel distantie Anneke ook ervaart ten opzichte van het jood-zijn, christen is zij ook niet geworden. “God lijkt wel een beetje op de wind,” zegt zij op een gegeven moment na het tafelgebed. Soms is Hij er wel, dan weer niet, Hij is soms zacht en soms sterk. Als haar vader haar dan prijst om haar vondst, voegt zij eraan toe: “Maar ja, van de wind weten we tenminste dat hij bestaat.” (122) Moeder krijgt bijna een hartverzakking.
Zo komt de twijfel voortdurend boven. Vooral Gods bestuur van de wereld staat ter discussie. (133, 137, 217, 324, 329). Welke lezer vindt dat vreemd als je ziet wat een oorlog aan ellende veroorzaakt, meer dan een generatie lang? Toch ziet de dominee-pleegvader een speciale oorzaak, een typisch joods kenmerk. In de brief beschrijft hij dat zo: “Door hun cultuur van vragen stellen, alles tot op de grond uitpluizen en bestuderen, het eeuwige lernen, is het voor hen niet mogelijk geweest simpelweg te geloven dat de Messias gekomen is. Hoe moeilijk was het voor Jezus om geloofd te worden in die context van discussiëren, ontkennen, wegredeneren. Gelukkig waren er toen ook verlichte geesten die durfden vertrouwen in wat Jezus zei. Dat is het ware geloof, Anneke, niet weten, maar vertrouwen.” (160)
Dat lernen is diep verankerd in de Joodse traditie en theologie. God schiep mens en wereld goed, tof. Maar de wereld is niet af. De mens werkt met de Eeuwige mee. De mens kan scheppen en vernietigen. Adonai gaf de Torah, met de verordeningen (mitswot), taken en opdrachten die de mens door toepassing moet toetsen op hun waarde. Dat leidt tot het voltooiingsproces. Als de mens de verordeningen niet bestudeert, leidt dat tot vernietiging en ondergang. Die studie doe je samen, dat is lernen. Annekes man Joost gaat na de oorlog steeds meer die weg op: “’Talmoedstudie is een eeuwig op weg zijn, wetend dat er altijd meer te begrijpen valt dan in een heel leven past.’ Ze staarde hem aan. Zoveel woorden had hij in weken niet gesproken. ‘ik mis het. Het lernen.’ Lernen, Sjoel. Ze zag zichzelf weer door de kerk lopen aan de hand van papa. Het huis van God waar niet gepraat werd, alleen gezongen en geluisterd. Haar verbazing over de stilte van deze plek, terwijl haar vader het huis van God altijd beschreef als een huis vol leven, gelach en vurige gedachtewisselingen.” (186, zie ook 334 waar Sandra haar moeder verteld dat ze zich heeft aangemeld door een groep, om te lernen).
Ik herken het punt van Anneke’s vader wel. Hij leefde met de gereformeerde traditie over geloven als een vast vertrouwen en een zeker weten. Dat laatste was een zekerheid die wel verdedigd kon worden maar nooit ontwikkeld – zo leek het. De jaren waarin ik groot werd was de periode van stilstand in de theologie. George Harinck en Wim Berkelaar hebben dat treffend beschreven in Domineesfabriek. In die zin ben ik jaloers op de Joodse insteek. Toch merk ik dat ik niet meekom in de achterliggende theologie. Hoe gepassioneerd de Joodse orthodoxie ook kan zijn, voor mij kan de drang naar leren alleen relationeel gevoed worden. Ik ken de Heer Jezus Christus. Ik zeg het Paulus na: “Ik wil Christus kennen en de kracht van zijn opstandig ervaren, ik wil delen in zijn lijden en aan hem gelijk worden in zijn dood, in de hoop misschien ook zelf uit de dood op te staan.” ( Filippenzen 3,10) Zo zal lernen nooit theoretisch blijven en altijd doorgaan. Hoe kun je een persoon uitputtend kennen? Hoeveel is er in de loop van de jaren niet bij te stellen in je Godsbeeld?
Ik geloof dan ook van harte niet wat de dominee in zijn brief betoogt. Hij mist het existentiële verlangen van zijn pleegdochter om persoonlijk gekend te worden. Hij komt er het meest dichtbij als hij aan het slot van zijn brief haar joodse naam weer noemt: “Voor ons blijf je Anneke, maar misschien zou het juister zijn jezelf weer Rivka te noemen.” (160). De Heer kent ons bij name.
Naar aanleiding van Josha Zwaan, Parnassia.21 Amsterdam: Ambo/Anthos, 2016 (eerste druk 2010). In de Tweede Wereldoorlog scheurde de Gereformeerde Kerken – de Vrijmaking. “Er was iets anders aan de hand, ze had hem er meet mama over horen praten. Er was ruzie tussen de mensen van zijn kerk. ‘Waar is de liefde en saamhorigheid gebleven? We zijn toch een lichaam van Christus?’ Papa had heel verdrietig geklonken toen hij dat zei. Hij had het over wetten en regels, klanken die de oude buikpijn opriepen. En over een nieuwe kerk. Er waren zelfs plannen voor een gebouw.” (80, zie ook 89: “Vrijgemaakt noemen ze zich. Vrij. Alsof ik ze gevangen hield. Terwijl zij zich opsluiten in hun eigen regels.”)
George Harinck, Wim Berkelaar, Domineesfabriek: Geschiedenis van de Theologische Universiteit Kampen. Amsterdam: Prometheus, 2018.
‘Alles van waarde is weerloos,’ schreef Lucebert in het gedicht De zeer oude zingt (1954). Ellen Deckwitz zinspeelt erop in haar debuutbundel De steen vreest mij: ‘Ze maakt alles van weelde eerloos.’ (27) Ze, dat is de moeder van de ik-persoon in de bundel. Moeder komt er niet best af. Zij heeft een alcoholprobleem: ‘Onze moeder kan een voetstuk op (één teug)/ze drinkt al jaren onder de tafel.’ (15). Ook grootvader treffen we in de bundel aan. Hij zet bij een documentaire over de jappen de televisie harder: ‘Knokkels tegen lippen/te weinig sigaretten/voor dit gesprek.’ Dat klinkt ook al niet vrolijk. Dan het broertje. De ik zit met zijn broertje ‘onder de grote eik’. So far so good, maar die eik bloeit het liefst aan de rand van een dodenakker. Dus wat is hier ‘onder de eik’? Grootvaders, moeder en broertjes zijn teruggezonken (20). Er is wat op te graven. Wat levert dat op?
Alles is onder een steen gelegd en de bundel gedichten vormen de hamerslagen op de steen. Die moet eraan geloven. Hier het gedicht waaraan deze bekroonde debuutbundel de titel ontleend:
Ik graaf mijn broertje op. Zijn bekken eleganter dan een lelie en beenderbleek de vingers, poten van grondig bint.
Mijn donkere koten die in de aarde rondwaren, woelend tot een weldoorvoede regenworm de kieren van een kleine teen doorsnijdt.
Mijn broertje hoest kluiten op, zinkt terug wel ik kan er tegenop graven, de steen vreest mij omdat ik hem stuk zal slaan.
Ellen Deckwitz, De steen vreest mij, 43
Het gedicht is typerend. Ik neem even aan dat ‘koten’ iets als ‘handen betekent, er staan verder geen onduidelijke woorden in. Wel een vreemde zin: ‘zinkt terug wel ik kan er tegenop’ Hier lijken woorden weggevallen of verkeerd geplaatst. Dat het lijk van broertje terugzinkt is wel op een of andere manier verstaanbaar. Dat de ik-persoon ergens tegenop kan graven, ook goed. En als er voor en na ‘wel’ twee komma’s hadden gestaan was de zin prima overgekomen. Maar wat doet dat ‘wel’ zonder komma’s nu in de zin? De dichteres hanteert verder de leestekens normaal.
Omdat de rijm, regellengte en ritme verder weinig hulp bieden, gebruik ik foregrounding als manier van lezen. Erica van Boven en Gilles Dorleijn wijzen erop dat er norm wordt overschreden: “De taaluiting valt op omdat er op een of andere manier wordt afgeweken van wat normaal is (van wat je normaal verwacht). Foregrounding wordt zo gekoppeld aan normen (of: regels) die de waarnemer kent.” (44) Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn schrijven in Over Literatuur: “Foregrounding kan op verschillende wijzen plaats vinden, door equivalentie, maar ook bijvoorbeeld door het gebruik maken van afwijkende of ongrammaticale constructief of door metaforiek.” (39) Deviatie en equivalentie zijn de twee principes waarmee de lezer aan het werk kan.
Ik heb deze bundel een en andermaal gelezen. Ik maakte lijstjes van woorden en turfde hoe vaak zij voorkomen. Bomen (takken, eik), vingers (handen), dodenakker (skelet, letselsterfte) in veelvoud. Naast grootvader, moeder en broertje komen we jappen, allochtonen en ‘de eerderen’ tegen. Lijf, lichaam en eten, het is alles even problematisch. Het is duidelijk dat de steen eraf moet: de familie disfunctioneert. Dat is nu helder. Het is ‘out in the open’. Maar als die deksteen stukgeslagen is en je kijkt naar de ellende eronder, wat dan? Het gedicht op bladzijde 43 is het laatste. Wat nu?
Naar aanleiding van: Ellen Deckwitz, De steen vreest mij. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2012. Bekroond met de C. Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut. Op de Poetry International-website schrijft Janita Monna over haar: “Kan Deckwitz op een podium geestig zijn, en theatraal, haar gedichten op papier kunnen flink onbehaaglijk zijn. Haar debuut vertelt een verhaal over moeizame familierelaties, kinderangsten en complete ondergang. Surreële scènes worden afgewisseld met nare en ook met humor opgetekende beelden van een jeugd. Van een moeder die te veel drinkt, bijvoorbeeld: ‘Onze moeder kan een voetstuk op (één teug),/ze drinkt al jaren onder de tafel.’” Erica van Boven, Gillis Dorleijn, Literair mechaniek: Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten. Bussum: Coutinho, 1999. Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn, Over Literatuur. Bussum: Coutinho, 1999.
Mijn oudste broer ging op zaterdagmorgen naar de middelbare school. Ik zelf heb dat niet meer meegemaakt, terwijl we toch maar drie jaar schelen. Ergens eind jaren zestig, begin jaren zeventig moet dat veranderd zijn. In Gouden jaren beschrijft Annegreet van Bergen hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar veranderd is: “Zelf ging ik,” noteert zij in 2014, “tot aan het eind van mijn middelbareschooltijd, in 1973, iedere zaterdag naar school. Ik was van voor de Mammoetwet en op het oude gymnasium had je zes dagen per week les. Op het laatst waren we op zaterdag op school nog maar met een handjevol leerlingen en ook werd het ieder jaar op zaterdagmorgen steeds stiller op straat.” (331)
In 1966 kreeg ik mijn eerste boekje met Kerst: Anton en zijn aapje, geschreven voor C.A. ten Heuvel-Meester. Anton Dijkstra is een jongen van negen jaar – over een week hoopt hij tien te worden. Het verhaal start in de vierde klas. Op zaterdagmorgen wordt er gewerkt door de kinderen, ook door vriend Dick. “Dick dwaalt hoe langer, hoe verder af met zijn gedachten. Zo’n vrije Zaterdagmiddag is ook een heerlijkheid; kun je doen wat je zelf wilt.” (3) Het verhaal van 24 bladzijden gaat over wat er gebeurt op die zaterdagmiddag.
Uitgever Jan Haan geeft de clou weg in de prospectus van 1957:
“C. A. ten Heuvel-Meester: Anton en zijn aapje. Jongens en meisjes van 8-11 jaar, 24 bladz. Anton (wiens vader overleden is; moeder moet hard werken op de breimachine, om een broodje te verdienen) heeft een aapje gekregen, dat zijn broer uit Indonesië heeft meegebracht. Maar zijn verjaardag komt in het zicht en hij moet eigenlijk een fiets hebben, die moeder evenwel niet betalen kan. Voor f 75.— verkoopt zij (zonder dat Anton het weet) het aapje aan een naburige dierentuin. In zijn drift scheldt Anton zijn moeder uit; loopt weg; lift met een auto; komt in de dierentuin en weet het aapje weer mee te nemen. Dat gaat natuurlijk niet. Maar tenslotte komt alles toch terecht: het aapje gaat terug, de fiets komt er en, wat het voornaamste is: Anton ziet zijn fouten in.”
De orthodox-protestante spiritualiteit dus: zonde en vergeving, dat is het voornaamste in het bestaan. Anton kan het tegen eind van de vertelling helder op een rij zetten. “In zijn hart weet hij best, dat alles verre van fraai is, wat hij heeft gedaan. Moeke uitgescholden voor nare vrouw, weggelopen van huis, Binkie stilletjes uit de dierentuin meegenomen…. Nee, van zijn boosheid is weinig overgebleven, er is nu alleen maar angst in zijn binnenste. Hoe moet dat allemaal toch weer in orde komen?” (20)
Nou, dat gaat als volgt. Eerst, onder leiding van schoonzus Elly het Onze Vader opzeggen, op de blote knieën voor het bed. Maar dat is niet voldoende: “Na het Amen gaat Elly stilletjes de kamer uit. Anton staat nog niet op. Neen, eerst moet hij ook nog met zijn eigen woorden vragen, of de Heere Jezus hem wil vergeven. En wat doet het er toe of dit gebed verward is, de Heere begrijpt het wel. Hij ziet, dat er echt berouw is in Anton’s hartje.” (23)
Het was de tijd van verdergaande modernisering en groeiende welvaart. De weduwe zit niet bij de pakken neer en heeft een breimachine (!). De nieuwe fiets moet er komen. Je kon als volwassene gerust een jongeren aanraden een sigaret te nemen (‘hier, rook maar een cigaretje, Karel.’ 15) en intussen je bezorgd afvragen of wij wel genoeg bewondering hebben voor Gods schepping. (24) Alles mooi en best, maar het jongetje van ruim vier jaar leerde zo vooruitkijken naar de wereld van de kinderen van tien jaar. Het voornaamste is: zondekennis.
Naar aanleiding van: C.A. ten Heuvel–Meester, Anton en zijn aapje. Groningen: Jan Haan, 1966. Geïllustreerd door Corry Bos. De prijs was 40 cent. In de editie van 13 november 1956 van het Zeeuwse Eilanden-nieuws, een christelijke streekblad op gereformeerde grondslag, werd op p.2 het verschijnen van het boekje aangekondigd: ‘prachtig geschreven’. Annegreet van Bergen, Gouden jaren: Hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar is veranderd.37 Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact, 2017 (eerste druk 2014).