Als God glimlacht

Moritura te salutat

Dit zijn U w e wegen,
Ook de mijne? ‘k Weet het niet, mijn God,
Al mijn wenschen en begeerten zwegen,
Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen,
Ik aanvaardde Uw gebod.

Of mijn hart dit wilde?
‘k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd.
Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde
En mijn glimlach gloren deed, verstilde
‘t Al in mij, dat schreit of klaagt.

Dit zijn Uw gedachten,
Ave, Heer, U groet die sterven gaat.
Dat het ja van hare stille nachten
En het amen harer dagen door geen klachte
Worde ontheiligd en geschaad.

Jacqueline E. van der Waals, Verzamelde gedichten, 239

De ik-persoon in dit gedicht waagt het om een verschil te constateren tussen twee wegen. De weg van God (die zij, moritura, persoonlijk kent als ‘mijn God’) en de eigen weg. Die twee vallen niet samen, in elk geval niet vanzelfsprekend. Ik weet het niet, zegt zij in regel 2. Haar wensen en begeerten zwegen toen God begon te spreken. Zij is zich dus minstens van haar innerlijke wil bewust. De ik-persoon schikt zich naar de weg van God.

De tweede strofe opent met de herhaling van de onduidelijkheid uit de eerste. ‘Of mijn hart het wilde?’ Het hart is niet blij. Dat is begrijpelijk, de dood nadert. Zij die gaat sterven, aldus de titel, neemt de gladiatorengroet over: Ave, Heer (strofe 3). Maar zij heeft er niet naar gevraagd. Bewust of onbewust heeft zij die stem niet willen beluisteren. Misschien nog sterker: de stem klonk niet. Want al wat in haar huilde of klaagde, verstilde. De oorzaak daarvan was dat Gods glimlach haar ‘ziel doortrilde’.  Zij heeft blijkbaar een innerlijke eenheid met God beleefd die tot een vredige en aangename stemming en situatie leidde: ook zij begon te glimlachen.

Dit leidt ten slotte in de derde strofe tot de wens dat de aanvaarding van het sterven niet meer verstoord zal worden. Zij zegt ja en amen tegen de naderende dood op basis van die innerlijke vrede. Zij wil niet dat er een klacht zal komen – hetzij overdag, hetzij ’s nachts – die die vrede verstoren zal. Dat zal zij ervaren als een ‘ontheiliging’ of een ‘beschadiging’ van de gevonden vrede.

De moeder van Jacqueline van der Waals (1868-1922) is vroeg gestorven aan tuberculose. Haar vader weet het gat dat daarmee in het gezin valt niet op te vullen, schrijft Anneke Reitsma in haar fraaie essay in Het woord te vondeling. “Het kan haast niet anders of deze sombere, steriele atmosfeer moet een verstoring betekend hebben van een evenwichtige emotionele ontwikkeling. Meer dan op enig ander feit kan het doodsverlangen dat Jacqueline van der Waals’ poëzie kenmerkt (en de daarmee gepaard gaande neiging tot teruggetrokkenheid) op rekening worden geschoven van deze concrete aanwezigheid van de dood in haar jeugd.” (56)

In dit gedicht is het geheim van de vrede de bijna mystieke unie tussen de ik en haar God. Gods glimlach kwam ook al voor in het bekende gedicht Sinds ik het weet (net als Moritura te salutat uit de bundel Laatste Verzen). God is meer nabij nu de helderheid over de onontkoombare dood gebleken is. Zij kan zich verloren voelen, ernstig en diep in dit aardse leven. Maar dan ‘gevoelt’ zij plotseling ‘Gods glimlach over mij’. (236) De afstand die tot dialoog leidt vervalt of vervaagt dan. Het is een woordeloze ervaring van goddelijke genegenheid die blijkbaar de strijd of de weerstand tegen het harde lot doet verdampen.

Als je heel helder weet dat je wil leven (‘wenschen en begeerten, schreien van het hart’) dan zoek je taal om dat te adresseren aan degene die er wat aan kan doen. Wat is er mis met de onrust van de dialoog met God over de situatie? De dreigende situatie is zelfs Gods gebod in strofe 1. Hoe is een klacht beschadigend? Niet de relatie zelf wordt erdoor bedorven, mij dunkt. Die kan het wel hebben – ook als het gesprek niet op innerlijke vrede eindigt. Heman kan ervan meespreken (Psalm 88). Ik kan het me goed voorstellen bij dat wat onontkoombaar is. Strijden zonder enig uitzicht op verandering in dit leven is slopend. Dat houdt niemand vol. Dan is het wonderlijke effect van Gods glimlach te kostbaar om aan diggelen te laten vallen door een klacht, hoe terecht die ook kan zijn. Maar niet alles in het leven heeft die ultieme onvermijdelijkheid. Daarom is de verstilling slechts een van de opties in het geloofsleven.


Jacqueline E. van der Waals. Verzamelde gedichten. Utrecht: Kok, 2017 (deze uitgave is gebaseerd op de editie van 1999. Met een Woord vooraf door Henk van der Ent).
Anneke Reitsma, Het woord te vondeling: Een eeuw Nederlandse poëzie in zeventien portretten. Amsterdam: De Prom, 2002.

Vrij en verantwoordelijk

De film die in 2006 gemaakt werd naar aanleiding van Thea Beckmans succesvolle jeugdboek Kruistocht in Spijkerbroek (1973) wijkt sterk af van de boekversie. Althans, de opening. In de film wil Dolf zijn mislukte voetbalactie overdoen. Zonder toestemming van zijn moeder (de wetenschapper die het transmissie-apparaat beheert) wil hij zich even terug flitsen. In het boek biedt Dolf zichzelf aan als proefkonijn en dr. Simiak en dr. Kneveltoer (bijna Bordewijk, die namen) kunnen de verleiding niet weerstaan. Zo’n initiatiefrijke jongeman die samenspant met twintigste-eeuwse vooruitgangsdrang past bij een belangrijk thema van het boek. Wij voeden tegenwoordig onze kinderen op tot ondernemende, zelfstandige mensen die kritisch nadenken. Dat is het grote verschil met de middeleeuwse standenmaatschappij. De vaste sociale verhoudingen onderdrukken de onderlinge verantwoordelijkheid. Beckman draait er niet omheen en komt als schrijver nadrukkelijk uitleg geven. Wat denk je hiervan:

“Zonder er bewust naar te streven ontpopte Dolf zich, bijgestaan door de student, als de werkelijke leider van de Kinderkruistocht. Want hij had uit de twintigste eeuw iets meegebracht wat het merendeel van deze kinderen totaal onbekend was: verantwoordelijkheidsgevoel. Sociaal besef. Dat was hem, kind van de twintigste eeuw, met de paplepel ingegoten. Voor hem waren alle kinderen elkaars gelijken. Hij maakte geen onderscheid tussen lijfeigenen, kinderen van edel bloed, kinderen van vrije burgers of verschoppelingen. Hij beoordeelde elk kind op eigen waarde en mogelijkheden en wie een bepaalde aanleg bleek te bezitten voor een bepaalde taak kon ervan verzekerd zijn dat die taak hem werd toegewezen. Zo werd Peter, die zijn leven lang niet anders was geweest dan een ellendige slaaf, de onbetwiste leider van de visploeg.” (70-71; zie ook 62, 101, 117, 153, 186-187, 196-197, 254)

Overigens, het verhaal is goed verzonnen. Uitgaande van de legendarische verhalen over een kinderkruistocht in de 13e eeuw neemt ze je mee in een boeiend relaas over wat er gebeurde – vanuit ons perspectief. De reactie van de steden en de burgers op zo’n 8000 pelgrimerende kinderen, de interne organisatie van zo’n massa mensen, de gevaren van struikrovers en epidemieën, het geloof in wonderen en de grote verwachting van de bescherming door de Heilige Maagd, het is echt leuk om te lezen. De kritische houding van Rudolf Wega van Amstelveen blijkt uiteraard terecht: bij Genua zal de zee niet splijten en Jeruzalem zullen de duizenden kinderen niet bereiken. Wat ik niet meer wist – ik las het boek voor het eerst in 1977 – was de werkelijke drijfveer van de tocht in dit boek: slavenhandel. Twee pseudo-geestelijken hebben een deal gesloten om kinderen uit West-Duitsland en Noordoost Frankrijk naar Italië te krijgen om hen dan te laten verschepen naar Noord-Afrika. Dolf ontdekt het en dan loopt het slecht af met de corrupte leiders. Maar intussen zijn de jonge lezers in de twintigste eeuw vooral bevestigd in het besef dat er geen bovennatuurlijke machten zijn.

“Nicolaas prevelde snel: ‘In Genua zal God een wonder verrichten.’
‘Wat voor wonder?’ stoof Dolf op. ‘De zee zal droogvallen… ja, gelóven jullie dat werkelijk?’
‘God heeft het mij beloofd,’ zei Nicolaas.
Dolf snoof minachtend.
‘De kinderen zullen je verscheuren als dat wonder niet plaatsvindt,’ gromde hij. Nicolaas verbleekte en rilde even.” (98, zie ook 146, 187, 207, 219, 236-237, 245)

Je kunt wel over wonderen spreken, vindt ook Beckman, maar dan heb je het over een bijzondere ontmoeting (68) en vooral over de liefde. Want dat is uiteindelijk waar het om gaat. Dat laat de schrijfster aan het einde dan ook haar held onder woorden brengen:

“’Ik heb zoveel geleerd, Dom Thaddeus, ook van u.’
‘Van mij, wat dan?’
‘Goedheid. Liefde voor de medemens. Trouw.’
‘Dat is onze christenplicht, mijn zoon.’
‘U handelde niet uit plicht, maar uit liefde.’
… en die liefde hebben we vergeten in latere eeuwen, dacht de jongen. Nee, niet helemaal. In de twintigste eeuw hebben de mensen een heel stelsel van sociale wetten opgebouwd, waardoor zieken, armen en invaliden niet langer van honger omkomen, zoals nu… Maar wat hebben we met de liefde gedaan? Met die eenvoudige, bijna sluwe liefde van Dom Thaddeus? Die hebben we vergeten, en vervangen door formulieren in vijfvoud.” (302)

Naar aanleiding van: Thea Beckman, Kruistocht in spijkerbroek. Rotterdam: Lemniscaat, 1976 (eerste druk 1973). Zij kreeg er in 1974 de Gouden Griffel voor. De kaft is van F. van Vliet.

Het ontroerende verhaal van onschuldige kinderen die op weg waren om het Heilig Graf te herstellen maar een tragisch lot moesten ondergaan, werd binnen een halve eeuw na de eigenlijke expeditie een populaire legende. Taalkundige en sociale analyse suggereert echter dat de kruisvaarders van 1212 geen kinderen waren, maar eerder arme mensen aan de rand van de plattelandsgemeenschap die doordrongen waren van de idealen van de cultus van apostolische armoede. (pueri als aanduiding van een sociale klasse, niet van een leeftijdscategorie). Ze geloofden dat God na het mislukken van de gewapende kruistochten de machten van deze wereld onwaardig had geacht om de heilige plaatsen te redden, en in plaats daarvan de armen tot een goddelijke uitverkorene had gemaakt om deze taak te volbrengen. Aldus Peter Raedts artikel uit 1977.

De verfilming door Ben Sombogaart staat geheel op Youtube; dit is de trailer: Crusade in Jeans.

Klik hier voor het bekende gedicht van  Martinus Nijhoff over de Kinderkruistocht.

Afgunst, een zonde

Aviad Kleinberg heeft me iets belangrijks leren zien: afgunst en jaloezie gedijen in de sfeer van de ongelijkheid. In zijn boek over de zeven hoofdzonden behandelt hij uiteraard de invidia, de afgunst. Hij neemt aan dat zij in oeroude tijden ontstaan is en tot een diepgewortelde houding is ingebrand: “Diep van binnen leven we vanuit het eenvoudige principe: rijkdom en plezier zijn niet onbeperkt; wat ik heb kan me worden afgenomen; als jij het hebt, heb ik het niet.” (57) Kleinberg (1957), hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Tel Aviv, raakt de roos wat mij betreft als hij de westerse waarde van gelijkheid plaatst in het kader van een wereldbeschouwing met ook dubieuze kanten: “Het is niet moeilijk om alleen de negatieve – hebzuchtige, materialistische, obsessieve – kanten van onze wereldbeschouwing te benadrukken; maar we zullen ook moeten inzien dat ze het fundament vormen van onze westerse drang om het patriarchaat en de dictatuur uit te bannen, en dat het, ondanks de nadelen en de hypocrisie, de egalitaire idealen van onze samenleving tot uitdrukking brengt.” (72) Je kunt wel als monnik ernaar streven om hebzucht en bezit op te geven, maar de keerzijde is dat je je begeeft in een wereld van ongelijkheid en hiërarchie. Niet iedereen is gelijk in positie of status en alleen als je dat diep innerlijk aanvaardt kun je van jaloezie vrij worden. Anders gezegd: afgunst is de (bijna) onweerstaanbare drang om de ander te evenaren of te overstijgen.

Ik las een roman over afgunst: Miguel de Unamuno’s Abel Sánchez. Bezig met het verhaal van Kaïn en Abel (Genesis 4) tipte De Bijbel cultureel (2009) mij deze Spaanse roman uit 1917. Geïnteresseerd las ik het boek uit en eindigde teleurgesteld. De stijl is zwak, de personen niet levensecht, het verhaal niet spannend. Joaquín Monegro is jaloers op zijn vriend Abel Sánchez. Dat gaat over een vrouw (Helena), aandacht en eer (beroep en reputatie) en elke poging om hem gelijk te worden mislukt. In het tweede en derde geslacht wordt de strijd voortgezet tot de dood van beiden erop volgt.
Het lijkt me een boeiend thema maar boeiend werd het niet en ik begrijp van de vertaler, Bart Peperkamp, dat de schrijver zelf ook het boek ‘naargeestig’ vond. (156) Merkwaardig, denk ik dan, waarom publiceer je het dan? Peperkamp: “Waarschijnlijk kwam Unamuno met Abel Sánchez dicht in de buurt van zijn ideale roman: een vertelling die ontdaan is van irrelevante zaken en alleen de essentie weergeeft, een skelet van een verhaal dat buiten een bepaalde plaats en tijd is geplaatst. Het gaat daarbij om het innerlijke proces dat een mens doormaakt, dus inderdaad niet om een ‘geschiedenis vol passie’, maar om de ‘geschiedenis van een passie’. (155, zie ook 169)

Hij neemt aan dat het boek de eigen ervaringen van Unamuno weerspiegelt. Daar is natuurlijk weinig mis mee. Het schrijven van een saai of matig boek is echter daardoor niet gerechtvaardigd. Maar goed, het thema is van belang en actueel (zoals alle zeven hoofdzonden). “In feite is Joaquín zonder reden afgunstig en zijn woede is irrationeel,” schrijft Peperkamp. “Hij protesteert tegen zijn leven vol verbittering, maar kan en wil dat ook niet opgeven.” (160) Dat is precies de heikele kwestie: waarom kunnen wij afgunst zo moeilijk opgeven?
Ik denk dat er twee opties zijn: of je gelooft dat er in essentie geen verschil is, of je legt je neer bij het verschil. Het eerste kan ontstaan door de vervullende aanwezigheid van een geliefde. Je bent niet jaloers of je partner van een ander als iemand jouw leven compleet vervuld en zo de wezenlijke kern van je bestaan vormt. Volgens mij is de ervaring van goddelijke aanwezigheid voor koning-dichter David de aanleiding geweest om zijn meest beroemde lied te schrijven: “De HERE is mijn herder, mij ontbreekt niets.” (Psalm 23)
Het tweede kan ook gebeuren: je accepteert dat een ander meer heeft dan jij. Je zet geen actie op touw om gelijkwaardig te worden omdat je het normaal vindt dat er hiërarchie en verschil is. Dat hoeft geen fatalisme te zijn, het kan ook gerijpte bereidheid zijn om je te schikken naar het bestaande verschil. Conservatief, dat wel, antirevolutionair is het ook, en toch werkelijk een bron van innerlijke vrede. Het eerste kan goed samengaan met het tweede: een vervullende relatie is genoeg om te voorkomen dat de onderlinge verschillen steken. Het gaat dus uiteindelijk om de visie op de vrede in jezelf. Dat noteert ook Peperkamp puntig: “Joaquín wil geliefd zijn, maar weigert liefde. Hij wil gewaardeerd worden, maar weigert waardering. En zijn grootste vijand zijn niet de anderen, maar hijzelf.” (163)


Naar aanleiding van: Miguel de Unamuno, Abel Sánchez: Een geschiedenis vol passie. Leiden: Menken Kasander & Wigman, 2011. Oorspronkelijke titel Abel Sánchez (1917), vertaald uit het Spaans door Bart Peperkamp.
Aviad Kleinberg, 7 Hoofdzonden: Een zeer onvolledige lijst. Kampen: Ten Have, 2009. Vertaling van 7 deadly sins: a very partial list, Edition dus Seuil, 2008. Vertaald door Karl van Klaveren.

Marcel Barnard en Gerda van de Haar, De Bijbel cultureel: De Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw. Beeldende kunst (Wouter Prins), film (Sylvain De Bleeckere), theater (Max Smith), klassieke muziek (Johan Snel), popmuziek (Pieter Sierksma), literatuur (Jaap Goedegebuure). Zoetermeer/Kapellen: Meinema/Pelckmans, 2009: “Van het vriendenpaar Abel en Joaquin, de hoofdpersonen in deze roman van de Spaanse schrijver Unamuno (1864-1936) gaat het de eerste in alle opzichten voor de wind, terwijl de tweede de grootste moeite heeft zich in het bestaan te handhaven. Afgunst, haat en zelfs moordlust zijn het gevolg, zeker nadat Joaquin ook nog heeft moeten dulden dat zijn geliefde nicht met Abel is getrouwd. Als hij zijn rancune uitspreekt wanneer Abel op zijn sterfbed ligt, overleeft die de schok niet en krijgt Joaquin daarvan de schuld. Dan weet hij zich verdoemd door een op hem drukkende erfzonde.” (45-46)

Schuldig plezier

Stel je voor: iemand staat achterop in de bak van een rijdende pick-up truck. De auto neemt een bocht, de man weet zich niet staande te houden en hij valt van de wagen af. Hij verongelukt zo zwaar dat hij daarna levenslang invalide zal blijven. Maar de bestuurder stopt niet en brengt de wagen terug naar het bedrijf. Gevraagd naar de afwezigheid van de gevallen man, zegt hij dan tegen zijn baas: “Weet ik het!” riep de Vries. “Waarschijnlijk is ie d’r afgevallen. Na de laatste klant heb ik hem niet meer gezien.” Dit is onbegrijpelijk, harteloos, wreed en strafbaar. Op het kantoor van het bedrijf werkt de zoon van de man als jongste bediende. De reactie van de baas is de constatering dat De Vries waarschijnlijk te hard heeft gereden. Met de zoon van die man moet hij nu eerst nog even naar het postkantoor. Zo gezegd, zo gedaan.

Het kan niet waar zijn, toch? Klopt, het is een voorval uit Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp van Heere Heeresma. In 1972 verscheen die boek als een ‘zedenschets’ en het is snel duidelijk dat de werkelijkheid steeds zwaar overdreven wordt. De overdrijving is echter steeds het geval bij situaties die eigenlijk helemaal niet kunnen: moreel of sociaal volstrekt verwerpelijk. Het gezinsleven van Han en zijn beide ouders in de arbeiderswoning is permanent gespannen en onbetrouwbaar. De onvoorspelbaarheid van vader wordt begeleidt door de verraderlijkheid van moeder. Han is steeds bezig de lieve vrede te bewaren en gezelligheid te scoren. “Ze schrokken allemaal van die verschrikkelijke uitval. Meteen dook hij er midden in. Redden wat er te redden viel. Anders bleef te tv uit. ‘Kom vader. We doen allemaal ons best om het zo goed mogelijk te doen. Zo degelijk mogelijk en zo verrassend mogelijk,’ begon hij. ‘Ieder op ons terrein doen we ons best… Moeder doet haar best. U doet uw best…’ ‘En waarom doe jij je best dan niet. Luilebol! Waarom kom jij altijd met die rotcijfers thuis? Waarom… Donder op. Verdwijn uit mijn ogen!’ Even verschoot de kamer en hij voelde waterlanders komen. ‘Moeder?’ smeekte hij maar moeder keek laf een andere kant uit en begon in haar aardappelen te prakken.” (13, zie ook 28, 36, 66, 68, 105, 114-116)

Deze en andere passages maken mij erg aan het lachen. Hoe komt dat toch? Wie het boek leest merkt dat het een parodie is. Je hoeft niet perse te weten welk ander boek uit de Nederlandse literatuur op de hak wordt genomen (De Avonden van Gerard van het Reve uit 1947) om te zien hoe de gezapige werkelijkheid van de jaren zestig en zeventig geridiculiseerd wordt. Het is een zedenschets die kritisch wil zijn. Dat is immers de taak van de parodie: “Parodie: Spottende nabootsing. Een satirische literaire vorm waarin de spot gedreven wordt met een literaire stijl of een bepaalde mentaliteit door deze op een overdreven manier na te bootsen, zodat de door de parodist te signaleren feilen voor iedereen duidelijk worden.” (Letterkunde van A tot Z, 188) Lachen om de bijtende passages is zo heerlijk ingewikkeld. Het is eigenlijk schandelijk maar het is tegelijk hilarisch. De hoofdpersonen mislukken voortdurend en omdat je dat kostelijk vindt, voel je je een beetje schuldig. Dit is eigenlijk verboden humor en gelukkig is er niemand die je op je nummer zet. Met dat je erom lacht, accepteer je de bedoelde kritiek. Wie alles serieus neemt en de impliciete kritiek van de spot afwijst, meent blijkbaar dat de aangevallen waarden verdedigd moeten worden.

Hugo Brems neemt Heere Heeresma op in de beschrijving van de Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur 1945-2005. Hij plaats hem in een reeks nieuwe schrijvers van na 1970. Zij schreven verhalen over herkenbare voorvallen, met aandacht voor detail. “Zij zijn veelal in de ik-vorm geschreven en geven uiting aan een melancholisch levensgevoel.” (350) Han de Wit noemt hij een ultieme parodie. “De roman speelt zich af binnen een gezin waarin Han enig kind is, en dat voorkomt als een transpositie van het gezin van Frits van Egters uit De Avonden naar de jaren zeventig. Dezelfde naargeestigheid, hetzelfde als zorg en liefde vermomde sadisme in de relaties tussen de gezinsleden. Zowel de kleinburgerlijkheid, de benepenheid en de banaliteit, als de onverschilligheid en de afstandelijkheid, de reductie van de anderen tot objecten en het vasthouden aan een façade van netheid en fatsoen zijn hier dermate uitvergroot dat slapstick en leedvermaak het winnen van tragiek. Zelfs de presentatie van het boek, de stijl en het taalgebruik ervan halen hun effect uit het spel met de clichés van de realistische roman, de zedenschets en de moraliserende vertelling. Terwijl het onophoudelijk regent, wordt het gezin getroffen door de ene ramp na de andere, zonder dat de artificiële gezelligheid daaronder lijdt.” (351)

Ik ben in die jaren opgegroeid. In een groot en harmonieus gezin leerde ook ik die overzichtelijkheid van de Nederlandse samenleving kennen. Duidelijk werd ook dat wij een scholing kregen die onze ouders gemist hadden. Direct na de oorlog droeg de werkende klasse bij aan de opbouw van Nederland. Dat verschil in opleiding wordt ook schitterend uitgespeeld in Han de Wit. Taal is een belangrijk onderdeel van de spanning: Han weet met Latijnse citaten zijn vader tot razernij te brengen, zijns ondanks:

‘Sancta simplicitas!’ bracht hij eruit.
‘Zo is het genoeg, Han!’ bemoeide moeder er zich mee. ‘Vader heeft heel wat minder kansen gehad dan jij en is natuurlijk niet zo gestudeerd. Maar dat wil niet zeggen…’
“Laat hem zijn gang gaan,’ viel vader moeder in de reden. ‘Wat betekent dit nu weer, Han?’ En tot zijn ontzetting zag hij hoe vader zijn sigaretje met vuur en al tussen zijn eeltige vingertoppen fijn wreef. ‘Ach,’ zei hij, om van het gezeur af te zijn. ‘Niets bizonders.’
‘Jawel, Han. Ik wil het weten.’ Vaders stem klonk zacht en hees.
‘Zoiets als Heilige Onnozelheid,’ ze hij en schoof op zijn beurt zijn bord weg. ‘Durs est hic sermo. Oftewel:  Deze woorden zijn hard, zeer hard.’ ‘Weet je wat hard is,’ zei vader en stond langzaam op. ‘Mijn hand op je wang, snotneus, Geitebreier. Jan Hen!’ (38)

Ik mijn ronde langs de boeken uit de middelbare schooltijd kwam ik gelukkig weer langs Han de Wit. Ik heb er toen al stevig om gelachen, ik doe het zoveel jaren later weer.


Naar aanleiding van: Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp of over het leven, streven en sneven van een gewone Hollandse jongen, genoteerd door Heere Heeresma. De Prom achter het station van Baarn. 16e druk januari 1990 (Leed en vermaak-editie). 1e druk april 1972. Letterkunde van A tot Z2. samenstelling door Cees van der Zalm. Aanvullingen en bewerking: dr. E.C. S. Jongeneel. Utrecht: Het Spectrum, 2001 (Eerste druk 2001). Het boek is een bewerking van Prisma van de Letterkunde dat in 1990 verscheen bij Het Spectrum.
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. (Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur 1945-2005). Amsterdam: Bert Bakker, 2006.

Henk Reurslag, Han de Wit verplettert Frits van Egters: Een vergelijkend onderzoek van Heere Heeresma’s Han de wit gaat in ontwikkelingshulp en Van het Reves De Avonden. Baarn: De Prom, 1986. De oplage van deze uitgave (De Prom Bibliofiel) bestaat uit duizend genummerde exemplaren en tien auteursexemplaren, ongenummerd. Dit is nummer: 966. “Heeresma geeft dan een beeld van de Nederlandse samenleving van de jaren zeventig: een ontkerstende maatschappij, waarin harteloze ouderen (Hans ouders, de werkgevers en -nemers in het boek, de buren die helpen en hun goedgeefsheid die blijkt uit het met lompen gevulde pak kleren) de goedwillende, maar verder ook niet wetende Han nauwelijks tot steun zijn. Tijd en ruimte zijn in HdW in zoverre motieven dat ze er niet toe doen: de inhoud strekt zich uit tot heel Nederland, alle Nederlanders van de twintigste eeuw zou je kunnen zeggen. Al met al een treurig beeld van de samenleving, ook en dat is weer een overeenkomst met De Avonden, maar de wijze waarop HdW vorm heeft gekregen, zorgt ervoor dat het boek niet gaat tegenstaan, want de treurigheid werkt indirect: die overvalt de lezer als hij is uitgelachen. En dat is weer een verschil met De Avonden.” (54-55) Dit boekje maakt ook helder hoe geloof en godsdienst een rol spelen in de beide boeken. (50, 55, 62, 103)

In 1990 werd naar aanleiding van het boek een film gemaakt door Joost Ranzijn met Koen Bouw en Nelly Frijda. De hele film is te zien op Youtube. Klik hier. Ik heb er niet om kunnen lachen.