De prijs van geloven

De heer Lodewijk L. van Panhuizen heeft een merkwaardige hobby. Hij fotografeert runderen. Dat begon toen hij op een dag in 1961 een heel bijzondere koe zag. Hij kwam vanwege zijn werk – verkoop van melkmachines – veel op boerderijen. Op 16 november 1961 zag hij een koe met op haar linkerflank het profiel van Voltaire. Volstrekt precies. Eenmaal gealarmeerd zag hij steeds meer op koeienhuiden. De wereld ging voor hem open: een trompet, een buitenboordmotor, een reiger in zweefvlucht, het silhouet van de Alpen van Rätikon (gezien vanuit Feldkirch). Uit de veelheid ontstond een bijzondere selectie, de cartografie, afbeeldingen van kaarten op runderen. In de eerste categorie, de smetteloze afbeeldingen, heeft hij er vier verzameld. Maar juist vandaag is de foto gemaakt van het pronkjuweel: een wereldkaart in de Mercatorprojectie. Op een stier in Blankenham: “Het is de ultieme openbaring! Gods werkelijkheid is foutloos, smetteloos, volledig!” (30)

De heer Van Panhuizen figureert in het eerste verhaal van de bundel De god in de machine van Pieter Nouwen. Het is een briljant gegeven, passend in een geloofwaardige serie paradijsvogels. Onder ons leven immers vreemde types met curieuze hobby’s. Het verhaal wordt verteld vanuit een journalist die terugdenkt aan zijn jonge jaren. Hij ontmoette Van Panhuizen in verband met een artikel voor de krant over volautomatische melkmachines. Zo dor als deze man sprak over zijn beroep, zo vurig werd hij over zijn hobby. Het fotograferen van de runderen met afbeeldingen van de wereld bleek voor hem het zoeken naar de zekerheid dat de werkelijkheid van God is. “De runderen laten de waarheid zien. De weerspiegelde waarheid van de wereld.” De journalist is sceptisch. Maar tegelijk gefascineerd. Hij moet toegeven dat foto’s frappante afdrukken van kaarten laten zien.

Pieter Nouwen bundelde in 1991 vijf verhalen. Hij gaf als ondertitel mee: Vijf hoofdstukken uit de geschiedenis van twijfel en overtuiging. Het eerste verhaal is, net als de overige, filosofisch geladen: Wittgenstein en de taalfilosofie zijn voor Van Panhuizen en de journalist gesneden koek. De foto van de stier uit Blankenham zet de journalist aan tot twijfel aan zijn eigen scepsis. Wie God verwerpt en eerlijk is moet alles en iedereen wantrouwen. De gelovige mag daarentegen als een kind wonen in het vertrouwen op de volheid van Gods orde. “Maar daarvoor moet een prijs worden betaald: het bewust en daarom nederig aanvaarden van reeksen paradoxen, die vaak botsen met de ketens redeneringen die we in een moment van menselijke overschatting ‘weten’ hebben genoemd.” (34)

Als hij dan nog een keer de onwaarschijnlijke filmstrook wil bekijken, voltrekt zich een kleine ramp. Het is de tijd voor de digitale fotografie. De opname  begint te vervagen en wordt uiteindelijk zwart. De enige oplossing is de stier opnieuw te fotograferen. Maar juist die dag is het beest afgevoerd naar het slachthuis in Kampen.
De heer Van Panhuizen overleeft het niet.
En zo is de zekerheid van het geloof treffend getekend. Menselijke ervaringen met God zijn er te over. Maar de vraag is of zij overdraagbaar zijn. “Aangezien er geen goede argumenten zijn tegen het bestaan van God,” schrijven Stefan Paas en Rik Peels in God bewijzen, “en omdat deze getuigenissen in heel wat gevallen worden gegeven voor goed functionerende en betrouwbare mensen, hebben we geen enkele reden om te denken dat ze onjuist of onbetrouwbaar zijn. Dus hebben we goede reden om te denken dat sommige mensen God daadwerkelijk ervaren hebben.” (301) Akkoord, maar als God de ervaring niet met iedereen deelt? Als er nu eens veel ervaringen van zijn afwezigheid zijn? Dan heeft de journalist van Nouwen gelijk: er moet een prijs worden betaald voor geloven.

Het verhaal van Nouwen bracht me tot de gedachte dat prijs van geloven nog hoger is dan het aanvaarden van een reeks paradoxen. Het is de prijs van overgave aan de ‘volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking’ van de Geest van Jezus Christus (Dordtse Leerregels III/IV, artikel 12). De Heer liet zich kruisigen om dat mogelijk te maken: “Maar omdat God zo barmhartig is, omdat de liefde die hij voor ons heeft opgevat zo groot is, heeft hij ons, die dood waren door onze zonden, samen met Christus levend gemaakt.” (Efeze 2,4-5) Samen met Christus leven, dat geeft reden om verassingen te verwachten. De journalist woonde de begrafenis van Lodewijk L. van Panhuizen bij. Hij sluit zijn verhaal af met een wonderlijke ervaring: “Jaren later, tijdens een reis door Andalusië, bezocht ik een stierenfokkerij en onder de feestelijke lentezon stoeide een prachtig beest, getekend met de Vogelkop van L.L. van Panhuizen. Ongetwijfeld eerste categorie. De eigenaar van de granadería noemde hem zijn beste stier.” (38)


Naar aanleiding van: Pieter Nouwen, “De Mercator van Blankenham.” In: De god in de machine. Vijf hoofdstukken uit de geschiedenis van twijfel en overtuiging. Amsterdam: Thoth, 1991, 7-38.
Stefan Paas en Rik Peels, God bewijzen: Argumenten voor en tegen geloven.2 Amsterdam: Balans, 2013.

Verdiend!

Er was eens een hardloper die op de Olympische Spelen driemaal goud won: op de vijf en tien kilometer én op de marathon. Hij liep die afstanden binnen een periode van acht dagen. Wat denkt u: is dit waar? Misschien twijfelt u. Het zou een superieure prestatie zijn. Kan een mens zoveel kracht opbrengen in zo korte tijd? Of misschien bent u gealarmeerd door de opening van de eerste zin: er was eens… Het is de start van elk sprookje.

Wie een roman leest, weet dat er een verteller aan het woord is. Ook al komen er mogelijk bestaande of historische figuren in voor, het verhaal is gecreëerd door een auteur. De meeste romans lees je uit zonder nadrukkelijk de verteller tegen te komen. Maar wie werk van Jean Echenoz leest, krijgt heel andere leeservaringen.

“Ik weet niet hoe het u vergaat, maar wat mij betreft, al die topprestaties, die records, die overwinningen, die trofeeën, je zou er haast een beetje genoeg van beginnen te krijgen. En dat komt mooi uit want kijk, vanaf nu gaat Emil verliezen.” (91) We zijn op twee-derde van de roman Hardlopen als we deze zin tegenkomen. Jean Echenoz heeft de beroemde Tsjech Emil Zátopek (1922-2000) tot hoofdpersoon gekozen. Ik schrijf ‘beroemd’ maar die roem is niet lang houdbaar gebleken. Deze man heeft de top van de atletiek bereikt en mensen tot vervoering gebracht, maar ik wist van zijn bestaan niet totdat ik door het lezen van Echenoz’ roman meer informatie over Zátopek opzocht. Het blijkt waar: op de Olympische Spelen van Helsinki in 1952 haalde hij de drie gouden medailles waarover ik hierover begon. Zátopek was van eenvoudige komaf en kwam via het leger op het spoor van hardlopen terecht. Zonder professionele begeleiding bleek hij een winnaar en met begeleiding brak hij record na record. Maar hij kwam uit een land onder het communisme. Toen er meer vrijheden kwamen, herstelde het Warschaupact met harde hand de orde. In die van bovenaf geleide ideologische werkelijkheid was Zátopek niet een grote held. Hij kon zich aanpassen.

Echenoz kan goed vertellen. Hij neemt je mee in het verhaal en de eerste opmerkingen van de verteller komen onopvallend langs. “We zullen zien.” (32) “Daar gaan we.” (72) “Juist ja.” (78) Je begint je af te vragen wie er aan het woord is: “Irritant mannetje soms.” (82) Wie zegt dat? Intussen is het verhaal van Zátopek dat van een groeiende held geworden. Door alle successen ontvangt hij de gunst van het volk, de aandacht in de media en de promoties in het leger. Echenoz weet subtiel aan te wijzen dat de maatschappelijke omstandigheden de menselijke middelmatigheid van Zátopek aantonen. Hij kan niet veel anders dan de gewone man bij zoveel ideologische controle, maar hij is ook niet sterker dan anderen.

Het citaat op bladzijde 91 is het keerpunt. De grote winnaar gaat verliezen. Op dat moment gaat de verteller midden op het podium staan en spreekt de lezer aan: “Ik weet niet hoe het u vergaat, maar wat mij betreft…” Hij doorbreekt de vanzelfsprekende identificering. De lezer hoort bij het volk en het volk ziet ook graag helden vallen. Je verlekkeren aan de besten lukt prima als zij onderuit gaan. Het moet ook. Want je kunt er ‘genoeg van krijgen’. We verdragen het niet echt als er exemplaren van onze soort zijn die zonder gebreken blijken. Dat wordt hemels of transcendent en dat is vreemd. Te vreemd om waar te zijn op aarde. Dus komt de neergang. Veroudering is onvermijdelijk. Jonge gasten gaan je een keer voorbij. Maar ook de collectieve omstandigheden heb je niet in de hand. Een verkeerde uitspraak en een foute handtekening zorgen voor de maatschappelijke neergang van Zátopek. We naderen het einde van de kleine roman als we hem aantreffen als magazijnbediende, vuilnisman of ‘geoloog’: hij mag gaten graven om telefoonpalen in te zetten. Hij moet van de Russen een document tekenen waarin hij alle fouten van het verleden toegeeft. “Hij tekent en kort daarna wordt hem gratie verleend. De hel is voorbij. Ze geven hem in Praag werk in het souterrain van het Centrum voor sportinformatie. Best, zegt de zachtmoedige Emil. Archiefmedewerker, iets beters heb ik vast niet verdiend.” (122)

Ik doe het boek dicht. Wat is dat voor een slotzin? Dat is geïnternaliseerde onderdanigheid. “Ik lust zeker geen cake,” zegt het kind dat overgeslagen wordt bij de koffie. Wie zulke zinnen zegt, heeft afgeleerd om assertief te zijn (of het nooit aangeleerd). De verteller in Hardlopen dwingt je zo na te denken over het heldendom, de macht van de volksgunst en de ideologie. Wat verdienen wij eigenlijk? Gelatenheid is een vorm van overleven waar je de macht niet hebt om te bereiken waar je naar eigen inzicht recht op hebt. Maar wie mondig genoeg is om te eisen wat je wil, krijgt die wat hij ‘verdient’? Is de roem onder het volk het rechtmatig loon van de (sport)held? En andersom: is het ontbreken ervan een teken van gebrek aan verdiensten? Er was eens iemand die sprak over God ‘die in het verborgene ziet’ en je zal belonen. Een gedachte die mij heel bevrijdend voorkomt. Daar heeft Echenoz’s verteller me een handje bij geholpen.


Naar aanleiding van: Jean Echenoz, Hardlopen. Breda: De Geus, 2011. Vertaald uit het Frans door Jan Pieter van der Sterre. Oorspronkelijke titel: Courir, verschenen bij Les Editions de Minuit in 2008.
In de Volkskrant van 23 november 2000 verscheen een artikel over Emil Zátopek ter gelegenheid van zijn overlijden: “Mooi om te zien was Zatopeks stijl niet, wel effectief. ‘Het afschrikwekkendste horror-spektakel sinds Frankenstein’, schreef een Britse verslaggever. De Volkskrant in 1948 sprak van ‘een grauw gezicht en stotende schouders, een te lage armbeweging’.” Overigens zij vermeld dat Zátopek na de val van De Muur eerherstel kreeg onder president Vaclav Havel.
Voor mijn blog over Echenoz’ Ik ben weg, klik hier.

Alles zoals het was?

Ik citeerde laatst met instemming deze uitspraak van Clive Staples Lewis (1898-1963): “God fluistert tot ons in onze vreugde; Hij spreekt in ons geweten; maar Hij roept luide in ons lijden. Dat is lijden is de megafoon om een dove wereld wakker te roepen.” (98) Een licht kritische reactie volgde: Gods megafoon werkt niet altijd. Mensen kunnen ‘doof’ voor God blijven bij de ervaring van intens verdriet.

Frits Spits (* 1948) verloor in 2018 zijn geliefde aan de dood. Greetje was de liefde van zijn leven in 45 jaar huwelijk. Zij kreeg kanker en teerde in korte tijd weg. Frits ontpopte zich de laatste jaren als een begenadigd auteur. Hij zette twee fantastische boeken neer over de Nederlandstalige muziek: De Standaards van Spits I en II. Zijn brede ervaring als radiomaker draagt rijke vrucht. Na het overlijden van zijn vrouw begon hij aan het schrijven van nieuwe standaards. Nu over liefde, leven en verlies. Ik was al een fan van deze man, hij heeft zich door dit nieuwe boek te meer als held bewezen. Wat een trefzekere taal, wat een kwetsbare eerlijkheid, wat een schoonheid in verdriet. Hier stijgt een mens tot grote hoogte. Cornald Maas eindigt zijn voorwoord terecht met de opmerking dat Frits Spits hier schrijft over liefde die er altijd zal zijn. “Dat is troostrijk. En het is in dit boek vastgelegd voor iedereen die het leven omarmt, op mooie en vreugdevolle momenten, en op de momenten dat het leven tegenzit.” (12)

Frits Spits is van Joodse komaf. Hij is niet religieus. Daarover schrijft hij rechtuit: “Er is geen god. Althans, ik zou niet weten waar of hoe. We hebben hem met z’n allen bedacht. Dat begrijp ik weer heel goed.” (38) God is volgens hem de verklaring voor alles wat zich niet laat verklaren. De mens creëert verhalen om in balans te blijven. Als er toeval is, zal chaos waarschijnlijk het eindstation zijn. De mens heeft niet de eindregie. Daar zit het springende punt. De kanker is de oprukkende chaos. Je kunt een zieke verzorgen, de liefde tonen en met elkaar in gesprek blijven. Maar het leven eindigt in de dood. “Ik zoek daar geen verklaringen voor, ik accepteer dat het zo is.” (39) Geloven in een God die almachtig is dwingt je om eigen meningen ter discussie te stellen of zelfs op te geven. Het voelt voor Spits als gebrek aan respect van Gods kant voor de weldenkende mens.
Het is niet vreemd dat de blijvende boodschap van Youp van ’t Hek naar voren komt in dit boek. (88) “Deze dag is de eerste van de rest van mijn leven.” Pluk ‘m maar, want je weet niet wat de volgende dag brengen zal. Frits doet een poging Greetje levend te houden. Hij wil over haar blijven spreken. De bladzijden 107-109 bieden een fictieve dialoog tussen de geliefden die iets van een blijvende aanwezigheid probeert te vangen: “We bewegen ritselend langs elkaar heen, dat is onze manier van communiceren.” (108). Daarom kan Frits ook geraakt worden door de bijna mystieke kracht van woorden. Als hij een tekst van Huub Oosterhuis bespreekt, lees ik: “… dit is een vorm van universele religiositeit, dit overstijgt aardse religies…” (134, zie ook het prachtige slothoofdstuk over het bezoek aan Museum Vaals, 145-152)

Als het lijden Gods megafoon is, dan betekent dat niet dat iedereen reageert. Het verslag in twintig nieuwe standaards bewijst dat de dood de vraag naar het leven stelt, en het verlangen naar troost wakker maakt. En dat blijkt voorhanden. In liefde en echtheid is de mens op z’n best. De oprukkende afbraak snakt om verklaring. Het is moedig om die verklaring onaf te laten. Niet gelaten, Frits Spits is in actie gekomen, hij richt een heilig monument op voor zijn vrouw. Intens levend benut hij zijn talent om de dood een hak te zetten. Had ik het geloof in Jezus niet, ik zou willen zijn als hij.

“Tot straks!” Dat leren we zeggen tot de doden, op een christelijke begrafenis. Wij nemen tijdelijk afscheid. De doden zullen opstaan, ik geloof het. Rond Jezus zien we elkaar terug. Het ‘ritselend bewegen’ spreekt tot mijn verbeelding. Maar de opstanding uit de dood nog meer. Ik gun het Frits en vele anderen die op een of andere manier het contact met de doden blijven ervaren. Moet je daarvoor je eigen mening opgeven? Ik zou zeggen dat je je openstelt voor transcendente ervaringen. Menselijke meningsvorming en wetenschappelijke consensus zijn niet toereikend om die te bevatten. Je vertrouwen stellen op het nieuws over Jezus’ verrijzenis ervaar ik niet als het gebrek voor mijn mens-zijn. Bijna het tegendeel: zij verrast me met hoop. Ik voel me serieus genomen als ik mag geloven dat het lijden van nu niet opweegt tegen ongedachte werkelijkheid van straks. Stel dat het waar is… dan heeft de chaos niet het laatste woord. Gods fluisteren, spreken of roepen dwingt niet. De dood dwingt ons wel, tot verdriet, tot bezinning, tot verlangen naar troost. Het ontroerende boek van Frits Spits heeft mij daarbij geweldig geholpen.


Naar aanleiding van: Frits Spits, Alles lijkt zoals het was: Nieuwe standaards over liefde, leven en verlies. Amsterdam: Luitingh-Sijthoff, 2019. De uitgave kwam tot stand in samenwerking met Universal Music in Baarn: bij het boek horen 2 cd’s met de uitvoering van de twintig liedjes die Frits Spits bespreekt.
C.S. Lewis, Gods megafoon: De vraag van het leed. Amsterdam: W. ten Have, 1957. Oorspronkelijke titel (1940): The Problem of Pain. Vertaling van A.L. Boeser. Arend Smilde vertaalt boeken van Lewis in het Nederlands en geeft hier toelichting.

Jong en depressief

Het was op een dag in het voorjaar. Ik reed even buiten de stad door het open veld. In het voorstoeltje op de fiets zat een van onze kinderen. Het was in de voorzomer, de dag was kraakhelder. Wind, witte wolken en de zon die op kracht kwam. Ik voelde me heel even gelukkig.
Dat was bijzonder omdat ik mij al maanden ongelukkig voelde. Ik was depressief en was gestopt met werken. Op bepaalde dagen was de wereld zo zwart dat ik liever ’s morgens niet wakker werd. Overdag dacht ik aan de dood. Toen ik op die voorzomerdag me even gelukkig voelde, wist ik niet wat me overkwam.

13th of May 2018
found the way
back
the dark side
was no place
to stay

walking, crawling
in the forest
of black and white
rising, not falling
in the forest
of colours

I’m back.

little spy eye, 70

Dit precies gedateerde gedicht is geschreven door Anna Knobbout. Zij is geboren in 1999 en dus twintig jaar oud. Haar gedicht beschrijft mijn gevoel van toen. Het is haar taal (Engels), het is haar beeldspraak (wandelen in het bos), het is haar datum, maar het is wat ik achteraf zo onthouden heb: ik ben terug. Het duurde wel even voor ik mij langduriger goed voelde, maar dat moment was als de eerste zwaluw: de zomer komt!

Anna Knobbout heeft een bundel gedichten geschreven over haar periode van depressie. Zij vraagt op de achterzijde van de bundel aandacht voor haar leeftijdsgroep: “Every year in the Netherlands alone, 5 percent of teens 12-18 year old are diagnosed with depression.” Dat zijn er vijftig op een school van duizend leerlingen. Zij wil woorden geven aan de breuken en de pijn van deze jongeren. En de weg naar heling. De ondertitel van haar bundel is: to be broken. to be healed. to be cured.

De bundel is uitgevoerd in zwart, wit en grijs. Dat past bij het thema. Anna weet de vorm tot haar instrument te maken. Zij is spaarzaam met leestekens en hoofdletters. Korte zinnen, witregels op de juiste plaats en gebruik maken van de bladruimte om de tekst. Zij koos een rustig lettertype. Goed gedaan. Het kostte me wel een paar weken om de hele bundel te lezen. Dat is langer dan ik normaal nodig heb voor een uitgave poëzie. Ik kon er een of twee lezen en dan had zij mij al aan het denken gezet. Het zal ermee te maken hebben dat ik oude gevoelens bij mijzelf opmerkte. Of terugdacht aan scenes uit die tijd van depressie. Ik moest ook wennen aan het Engels. Zij schrijft eenvoudig en toegankelijk en toch zat ik eerst te vertalen. Niet alle gedichten vind ik sterk. Soms is het niet meer dan een poging een moment in woorden te vangen. Maar soms weet zij een scene te schetsen die het doet:

my love
catching the daylight
through your hair
seeing the world
through your eyes
and when
the night comes
I’ll just hold your hand
and everything will be
okay.

little spy eye, 73

Hulde voor allen die een hand aangeven om vast te houden als je radeloos bent. In de ander, door de ander het licht zien om zo in de nacht van de wanhoop vol te houden. Woorden hoeven er niet veel te zijn om hoop te krijgen. Ook dit gedicht komt uit het slot van de bundel. Anna verdeelde haar serie gedichten in drie delen: the dark (9-34), the middle (35-57) en the light (58-76). Het volgende gedicht staat in deel 1: gevangen in een waas en alles proberen om eruit te komen.

trapped in a haze
try to fight it
try to fight the Urge
the will to give in
the will to give up
try to deny it
the loving
the caring
that’s not fucking possible
try to ask yourself
once again
“what have I become?”

what have I become
someone lying here
couldn’t go on
what have I become
someone trapped in a haze
dazed and confused
through the days

what have I become
a little shadow
falling into the night
trying to get to the light
yet always failing
just more painful
than actual dying

I can’t deal
I can’t cope
no matter
how hard I try
it creeps back up
until
all I see
is
the void.

little spy eye, 23-24

De dichteres maakt veel gebruik van parallellisme: twee zinnen die in verschillende bewoordingen hetzelfde zeggen. Dat is in haar gedichten niet altijd functioneel, maar hier wel. Het kruipt maar steeds weer terug, de snijdende vraag: wat is er van me geworden? Hoe harder ik probeer het onbegrijpelijke en dringende (the Urge, met hoofdletter!) te hanteren hoe hardnekkiger het blijkt. Erger dan echt doodgaan is steeds weer kijken in de grote leegte, the void.
Sterk gedicht.

Het aantal mensen dat gedichten leest is niet groot. De groep die hele bundels aandachtig doorneemt nog kleiner. Dat jongeren jonger dan twintig eenvoudig tot het lezen van gedichten te bewegen zijn, in alle eerlijkheid, dat is niet te verwachten. Maar als er een behoorlijke groep uit ervaring herkennen kan wat Anna Knobbout schrijft, dan is er reden deze bundel bij hen aan te bevelen. Voor die leeftijdsgroep is Engels het probleem niet. Ik hoop dat naast de herkenning van het zwarte, ook de hoop van het grijs en de verwachting van het hemels wit hen zal aanspreken.


Naar aanleiding van: Anna Knobbout, little spy eye. to be broken. to be healed. to be cured. Soest: Boekscout 2019.

Onverwachte aanblik

De literaire herontdekking, roept de sticker op de omslag. Ik heb in de loop van de jaren een aantal klassiekers uit de Russische literatuur gelezen, maar van Leonid Andrejev had ik nog niet gehoord. Zijn boek, De zeven gehangenen, is al in 1909 in het Nederlands vertaald. Dat was kort na de Russische publicatie, een jaar eerder. Bert Natter schrijft in het nawoord dat ook in het midden van de twintigste eeuw in het Nederlands bekendheid werd gegeven aan deze korte roman (1946, als basis voor een toneelstuk). Nu is het verhaal opnieuw vertaald door Jan Robert Braat en nam ik ‘m mee uit nieuwsgierigheid: zou Andrejev zo meeslepend kunnen schrijven als een Tolstoj, Tjechov of een Dostojewski?

Het antwoord is nee. Ik moest doorbijten. Het thema is boeiend genoeg (hoe bereid je je voor op de dood als vonnis?), maar de stijl vond ik matig. Toch was er een passage die mij raakte. Vijf mensen worden veroordeeld tot de dood aan de galg en met hen worden twee andere misdadigers geëxecuteerd. Vandaar: de zeven gehangenen. Het eerste hoofdstuk is geschreven vanuit het perspectief van de minister die door de vijf met een aanslag uit de weg zou worden geruimd. Daarna volgt het verhaal de verschillende veroordeelden in hun voorbereiding op de dood door ophanging. Van de een lezen we dat de ouders langs komen, van de volgende over leegte na een mislukt gebed. Maar bij een van hen voltrekt zich een bijzondere wending. Het gaat om Werner, een man die zich niet wil identificeren en dus in het verhaal maar Werner wordt genoemd. “Hij was zo delicaat en mooi dat hij deed denken aan een maannacht aan zee ergens in het zuiden, waar cipressen zwarte schaduwen werpen, terwijl hij tegelijk het gevoel wekte van een enorme kalme kracht, ontembaarheid en bikkelharde, kille moed.” (18)

Werner kent geen angst. Hij wil de dood rustig tegemoet gaan. De minachting voor de strop komt bij hem voort ‘uit de laatste onvervreemdbare vrijheid van geest’. (95) Als hij zich een beeld probeert te vormen van de executie, haalt hij zijn schouders op. “Er was inderdaad geen angst. Er was niet alleen geen angst, maar er was iets tegenovergestelds ontstaan – het gevoel van een vage, maar geweldige, moedige vreugde. En de nog niet ontdekte schaakfout wekte geen ergernis of teleurstelling meer, maar sprak ook luid van iets goeds en onverwachts, alsof een dood gewaande dierbare vriend ineens lachend, levend en wel voor hem stond.” (96)

Het lijkt op het esoterisch gevoel van eenheid, de holistische gedachte die alle tegenstellingen verzoent en terugvoert naar het ene Al: goed en kwaad, dood en leven, ziel en lichaam alles is expressie van het Ene. Hij heeft een soort unificerende ervaring: “Met de verrassende flits inzicht waarmee iemand een enkele keer tot grote hoogten van besef komt, zag Werner het leven en de dood ineens samenvloeien en hij stond perplex van de pracht van deze ongekende aanblik.” (97) Dit transformeert hem: de minachting verdwijnt.

Wat mij opvalt in het citaat van zojuist dat de vergelijking wordt gemaakt met het weerzien van een dierbare vriend. Waar het Ene onpersoonlijk is hebben wij toch persoonlijke taal nodig om uit te drukken wat we bedoelen. Het gaat daarbij om het onverwachte, een plotseling opduiken van een oude bekende. Het boeiende van het christelijke perspectief op de dood is dat het compleet door het persoonlijke gestempeld is. “… ik verlang ernaar te sterven en bij Christus te zijn, want dat is het allerbeste,” schrijft de apostel Paulus. (Filippenzen 1,23) De boeiende vraag is of dat persoonlijke in essentie ook te combineren is met het Ene in essentie. Als alle onderscheidingen wegvallen kom je in een mystieke sfeer. Ik hoor Paulus er niet over, maar als ik moeite doe, kan ik mij dat wel voorstellen in het kosmische: een soort eenheidsbeleving met al het geschapene. Maar kun je samenvloeien met de almachtige en eeuwige God? Zou er dan nog wat van onszelf overblijven?


Naar aanleiding van: Leonid Andrejev, De zeven gehangenen. Amsterdam: Thomas Rap, 2019. Vertaald uit het Russisch door Jan Robert Braat met een nawoord van Bert Natter: “Andrejev hoopt dat dit verhaal, over slechts zeven uit duizenden in het tsaristische Rusland terdoodveroordeelden, zal helpen de muren te slechten tussen het ene land en het andere land, tussen de ene mens en de andere mens, tussen de ene ziel en de andere. Als dat lukt, schrijft hij, ‘zal ik mezelf gelukkig noemen.’” (139).
Arthur Langeveld schrijft in zijn overzicht van de Russische literatuur dat rond de eeuwwisseling een groep auteurs het realisme trouw bleef bij het sterk opkomende symbolisme. Onder andere Leonid Andrejev (1871-1919) “…die met zijn bekendste werk, ‘Het verhaal van de zeven gehangenen’ (1908), over een aantal ter dood veroordeelde revolutionairen, de grenzen van het sentimentele gevaarlijk dicht nadert.” (Arthur Langeveld, Russische literatuur in een notendop. Amsterdam: Bert Bakker, 2006, 81).