Links naast mij

“Open je ogen, kijk om je heen,
ze stromen in drommen naar je toe;
je zonen komen van ver,
je dochters worden op de heup gedragen.”
Jesaja 60,4

Links naast mij zie je
met een strak gezicht Grace
in de groene capuchon vanwege
kletsende regen, op haar heup
in de brace die opperbeste Joyce
met de grappig gele zuidwester
op dat laconieke koppie, zusje
van de voor de Libyan coast
verdronken Mercy en dan
heb je nog de zieke Justin
die met de jongste Miracle
bij cripple daddy Hero
in het dorp gebleven is.

Ik ben de blazer rechts
onder de paraplu in de tuin
van dochter Trudy in de buurt
van de opvangflat en kijk goed, zie je
onze Ruurd om de schutting kijken?
My goodness! Op deze buddydag,
vroeg Grace gezinshereniging
om de moed erin te houden
in the village.

Imagine Justin hier
in behandeling en stel je voor
dat Hero op Schiphol
de gate door komt
aan de hand van Miracle.
God, have mercy.

Ik trek mijn vingers

Ik trek mijn blanke vingers
over de bruin beurse neusbrug,
naar het blauwe voorhoofd streel ik,
langs de wenkbrauwwonden.
Wijs- en middelvinger ronden
de geschonden mond, sluiten
gescheurde lippen toe
en dalen naar de kin,
ruw en geschaafd,
ringvinger hapert
als hij langszij komt
en even lussen rolt
over rauw roodgeslagen wang
om bij de hechting pink te halen,
richting de ontbrekende haarlijn
en zo vinden wij, duim incluis,
in smetteloos verband
ons leven.

Samen vrij

Vlag

Een vlaggenmast houdt
vlaggen vast.
Een windvlaag vindt dat
ongepast.

Maar als de vlag
gestreken wordt,
is er geen windvlaag meer
die mort.

Dan wappert fier en vrij
de wind:
er is geen vlag die hem
nog bindt.

De tegenstrijdige generatie, 148

Yves T’Sjoen zette een serie jaren-zeventigdichters op een rij, onder wie Wiel Kusters. Hij koos vijftien gedichten en eerlijk gezegd, ik kreeg er geen klik mee. Op eentje na, getiteld Vlag.

Er staat geen woord te veel in dit gedicht. Het rijmt onnadrukkelijk. Het opent met een simpel tafereel. In een paar zinnen zie je het voor je, de vlag wappert en wordt gestreken, en in drie strofes ben je heel fraai meegenomen naar een nieuwe gedachte: voor vrijheid heb je elkaar nodig.

De eerste regel is al goed: de vlaggenmast houdt vlaggen vast. Heerlijke klanken. Mooie gedachte: alsof de vlaggen vrij willen zijn. Maar zonder mast komt de vlag niet tot zijn doel. De vlag heeft ook wind nodig. Samenwerken zou je zeggen, maar laat nu de windvlaag het vasthouden ongepast vinden. De windvlaag heeft een eigen agenda, zo te horen. Dus wordt de vlag de speelbal tussen mast en vlaag. De bestemming van de een kan worden bereikt met de hulp van de ander. Maar de bestemming rijpt in de confrontatie met de ander.

Wie dan opgeeft, doet wat met zijn vrijheid én met die van de ander. De vlag kan gestreken worden. Of actief geformuleerd: iemand kan de vlag uit het spel halen. Er zijn krachten groter dan de mens. Dan blijven mast en windvlaag over. Het gaat nu om de windvlaag, die is het subject van strofe 2 en 3. Het luidruchtig wapperen van de vlag is als het morren van de wind. Die wind verliest zijn stem, maar herwint zijn vrijheid. De luidruchtig wapperende vlag houdt de wind gevangen. De wind is vrij als de vlag gestreken wordt.

Werkelijk? De wind heeft net als de mens een dubbel gezicht: hij wil de vlag grijpen en laten zien en horen dat de wind sterk is. Maar de wens en de kracht van de wind is tegelijk ook zijn binding. De wind waait waarheen hij wil. Maar als er niets is om aan te grijpen, dan heeft de wind ook zijn bestemming verloren. Vlag en wind, mens en mens, hebben elkaar nodig in het vinden van de bestemming. Soms met een vlaggenmast erbij.


Naar aanleiding van: Yves T’Sjoen [red.], De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011.

Een eenzaam lichtje, dit gedicht. Twee andere titels van Wiel Kusters staan in mijn kast. Geen nieuwe vondsten, dus we gaan afscheid nemen. Eerstvolgende gang naar de papierbak gaan ze mee: Wiel Kusters, Een bezoek aan de leermijn. Amsterdam: Querido, 1984 (Poëzie, poëzievertalingen, beschouwende notities) en Laatst. Amsterdam Querido 1989.

Ongemakkelijk succes

De International Booker Prize ging dit jaar naar Marieke Lucas Rijneveld. Haar debuutroman De avond is ongemak werd in vertaling (The discomfort of evening) bekroond en dan denk je toch: wat is het bijzondere van dit boek? M (die het boek al uit had) zei: ik ben benieuwd wat jij van het eind vindt. Als je broer dan ook nog belt en het boek je aanraadt, dan ga je aan de slag. Ik kon het niet meer wegleggen. Het moest uit. Bizar, onthutsend, dat vind ik. En ik ben verdrietig geworden onder het lezen. De taal is knap beeldsprakig. Maar ik ben vooral geraakt door de beroerde rol van het geloof in het verwerken van schokkende levenservaringen.

Laat me dat uitleggen aan de hand van de volgende passage:

“Alles kan gebeuren, bedacht ik toen, maar niets kon worden voorkomen: het plan voor de dood en een redder, vader en moeder die niet meer op elkaar liggen, Obbe die sneller uit zijn kleding groeit dan dat moeder de waslabels uit haar hoofd kan leren, en hoe niet alleen zijn lengte groeit maar ook zijn wreedheid, de kriebelbeestjes in mijn buik waardoor ik op mijn knuffelbeer beweeg en uitgeput uit bed stap, of de vraag waarom we geen pindakaas meer hebben met stukjes noot, waarom de snoeptrommel een mond heeft gekregen met moeders stem in zich die zegt: ‘Zou je dat wel doen?’ en waarom vaders arm een hefboom is geworden: hij valt op je of je nu wel of niet op je beurt wacht, de Joden in de kelder waar net als Matthies niet over gepraat wordt.” (131)

Jas heeft in haar broek geplast op school. Van de juf krijgt zij een onderbroek uit de Vergeetdoos. Zij vraagt aan de juf of ze boos is en die antwoordt: “Natuurlijk ben ik niet boos, dit kan gebeuren.” Prima reactie in een opvoedsituatie. Maar let op wat er nu in het kind van tien, twaalf jaar gebeurt. In je broek plassen wordt getypeerd als iets dat ’gebeurt’. Het kind moet hier geen schuldgevoel over ontwikkelen. Dat gebeurt thuis wel omdat het meisje haar poep ophoudt en weet dat moeder haar daar zomaar over ‘te kakken’ kan zetten op een familiefeestje. (130) Zo onveilig is de situatie geworden naar de dood van het oudste broer Matthies. Dan volgt bovenstaande alinea. Jas realiseert zich dat bepaalde zaken niet kunnen worden voorkomen. Zij maakt een optelling, dat, gaat van het allergrootste (de dood, een redder) tot en met de gewone dingen van kleding snoepjes en weer naar de beladen werkelijkheid: beginnende erotische gevoelens, gewetensvorming en het gedrag van de opgroeiende broer en de grillige vader. De gezinsfantasieën over Joden in de kelder en ten slotte weer waar het mee begon: de dood, maar juist ook de concrete dood.

Al die dingen kunnen niet voorkomen worden. Inderdaad, zo is het. Een kind weet niet van nature hoe je daarmee om moet gaan. Dat moeten je ouders en je omgeving je leren. Niet door te weigeren om te poepen, ook niet door piesen op ongewone plaatsen, of door zwijgen, Bijbelteksten citeren, jezelf doodhongeren of weglopen en weer terugkomen. Dat zijn mechanismen die in dit boek haarfijn uit de doeken worden gedaan als destructieve vormen van coping. Langzaam maar zeker wordt het agressiever, gewelddadiger en begin je te vrezen voor het einde. “We moeten dus iets doen aan de liefde hier in de boerderij,” denkt Jas even later (134) en waarachtig, inderdaad, maak niet alles stuk en begin gewoon samen te huilen, wil je al de romanfiguren toeroepen. “Hebben jullie een God?” vraagt Jas aan de padden die zij op haar kamer bewaart, “Een God die vergeeft of een God die onthoudt. Ik weet niet meer wat voor God wij hebben. Misschien is Hij op vakantie, of heeft Hij zich ook ingegraven. In ieder geval is Hij minder op de zaak.”

Je bent dan nog maar een paar regels verwijderd van de zin waarin het titelwoord naar voren komt: “Al zal het even ongemakkelijk zijn, maar volgens de dominee is ongemak goed, in ongemak zijn we echt.” (135) Hier kan ik als dominee toch niet aan voorbijgaan. Het ongemak in deze wereld is onvermijdelijk, akkoord, maar waarom zouden we daarin meer echt zijn dan in tijden van gemak en geluk? In voorspoed dankbaar, in tegenspoed geduldig en voor de toekomst vol vertrouwen, zegt de Heidelbergse Catechismus over mogelijke reacties op Gods voorzienigheid. (zondag 10, vraag en antwoord 27 en 28) Wat maakt dergelijke reacties mogelijk? Omdat God wel degelijk op kantoor is. Hij is aanspreekbaar en aansprakelijk. Onze hemelse Vader is actief betrokken bij een Noord-Brabantse boerderij waar een kind sterft en de MKZ ertoe leidt dat koeien en kalveren moeten worden geruimd. Geduld in tegenspoed is niet: je mond houden en berusten. Dominante vaders en manipulerende moeders en wrede broers en dwalende dominees zijn ter verantwoording te roepen. Dingen overkomen ons niet alleen, ze worden ons ook aangedaan. De Bijbelse voorbeelden van klacht en verzet zijn in bepaalde christelijke kringen zo onder verdenking gezet dat de uitlaatklep voor een benauwd mens onvindbaar is. Een kind als Jas gaat volkomen in haar binnenwereld zitten. Zwakkere schepselen zijn de dupe van iets dat zij niet gedaan hebben. Dat ‘overkomt’ hen dan weer en zo wordt het leven meer dan ongemak: het is dan de repeterende breuk van een benauwend, dodend leven.

De pedagoog Wim ter Horst schreef in Over troosten en verdriet over het doolhof van het leed. Hij pleit voor opstandigheid als actieve, open inzet, blijk van het niet-aanvaarden van het lot. Jas verzet zich op allerlei manieren, maar de vraag om aandacht wordt er niet in gehoord. Vader noch moeder tonen hier het beeld van de HERE. Als Jas dan tenslotte de vrieskist instapt om letterlijk te bevriezen, dan is duidelijk dat haar actieve inzet op is. En als je je dan afvraagt waar in het verhaal de afslag ten goede genomen kon worden, dan kom je toch eigenlijk op… niets. Althans niets dat zij in haar vermogen heeft. De ouders zijn met zichzelf bezig, broer en zusje kunnen ook niet helpen ontsnappen, hoe ontloop je of devalueer je de akelige woorden van de dominee, waar loopt de lichtgevende barst in deze donkere, verstikkende streng gereformeerde geloofsstolp? IJzig stil, is het slotwoord op bladzijde 271. Het slaat me weer terneer nu ik erover schrijf. Dit hoeft toch niet?
Blijdschap over een prestigieuze prijs voor zo’n verdrietig boek.
Wat een vervreemdende ervaring.


Naar aanleiding van: Maria Lucas Rijneveld, De avond is ongemak.19 Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2020. De eerste druk verscheen in januari 2018. Dit najaar won het boek, in vertaling van Michele Hutchison, de International Booker Prize 2020: The discomfort of evening. Klik hier voor filmclips met interviews en waardering.

Wat naar nu

Wat naar nu, dagpauwoog,
dat wij zo van je schrikken,
in onze kamer.

Wie zoekt jouw dagpauwoog?
In deze kamer kijken wíj
je zomaar weg.

Wij bidden tot de dagpauwheer,
om weer en wind, de stilte
breng jíj binnen.

Houd jij dan, dagpauwoog,
de winter lang bij ons de wacht,
in deze kamer?

Beloof ons, goede dagpauwgeest,
dat je ons meeneemt in de lente,
onze kamer uit.