Ik worden

Buiten en binnen

Voor het eerst in een vreemd bed bij vreemden
een kuiken buiten het nest
ervoer ik de grote wereld
de diepgeheimzinnige nacht
vol schaduw en helderwit maanlicht
het raam liep tot de vloer
heel vreemd ik lag buiten en binnen

binnen begon een klein ik

Inge Lievaart, Bodemwater, 13

Zo eenvoudig en zo treffend beschrijven wat het effect is van de eerste keer logeren, hoe doet Inge Lievaart dat in dit gedicht? Drie keer komt het woord ‘ik’ langs. Het is zelfs het slotwoord. De laatste regel is apart gezet. Daarin komt de kern ter sprake: de ik-wording. Het gedicht begint met de lokalisering van de ervaring, geeft dan de ervaring zelf en de duiding, gevolgd door de conclusie.

‘Voor het eerst in een vreemd bed bij vreemden’
Tweemaal het woord ‘vreemd’ legt een sterk accent. Daar komt bij, het is de eerste keer. Nog spannender dus. En je ligt dan in bed. Ben je alleen in de kamer? Ik veronderstel het. Geen vriend of vriendin in de kamer, of in elk geval geen contact met hem of haar. Jij en je gedachten alleen. Niet thuis bij je ouders en broers of zussen.

‘een kuiken buiten het nest’
Een beeld uit de dierenwereld moet de eerste zin verhelderen of versterken. Buiten het nest komen is een stap tot groot worden. Je blijft niet heel je leven kuiken (als het goed is). Maar de buitenwereld is groot. De dichter overdrijft niet. Niet de ‘geweldige grote’ wereld, of ‘enorme’ of ‘gigantische’. Gewoon ‘groot’.
Maar de nacht is wél meer dan gewoon bijzonder: diepgeheimzinnig. De nacht verbergt iets. Daar is iets dat wat met jou kan uithalen. Dat wordt opgeroepen door de lichtval in de kamer. Drie korte zinnen beschrijven hoe het licht de locatie helemaal beheerst. De maan schijnt. Gordijnen lijken afwezig of niet dichtgetrokken. Schaduwlijnen en vlakken tekenen zich af op de vloer.

‘heel vreemd ik lag buiten en binnen’
De woordvolgorde is opvallend. Je leest er snel overheen. Er staat ‘ik lag’ in plaats van ‘lag ik’. Als er nu een dubbele punt had gestaan na de uitroep: heel vreemd (weer dat woord uit regel 1!), dan had het een logisch vervolg geworden. Maar zonder dat leesteken werkt het nog sterker: in één adem wordt de herinnering onder woorden gebracht. Het verschil tussen buiten en binnen is weggevallen.
Eerst noemt de dichter ‘buiten’. De hele scene lijkt hem (of haar) naar buiten te verplaatsen, terwijl ze binnen ligt. Het is allebei. Toch intrigeert vooral het buitengevoel. Want in werkelijkheid ligt je binnen, maar voor je gevoel dus ook buiten.

En dan komt het: ‘en buiten was groot zonder grenzen’
Nu is groot toch groter dan je dacht. Het is zelfs zonder grenzen. Laat dat nu precies zijn wat buiten en binnen uit elkaar houdt: de grens. Het is de muur, de deur, de lijn, je huid. De grens tussen buiten en binnen. Als ‘buiten’ grenzeloos is, heeft ‘binnen’ huiswerk te doen. Grenzeloos leven is beangstigend en kwetsbaar voor misbruik door anderen. Dus moet je een ik worden die afgescheiden is van jij en hij en zij, van dit en dat. Grenzen stellen. Juist bij vreemden komt dat proces goed op gang. Wat even niet vertrouwd is, helpt je om te kijken waar je de grens trekt.

Wat weet dit gedicht pakkend de ik-wording voor ons neer te zetten. Echt knap.


Naar aanleiding van: Inge Lievaart, ‘Buiten en binnen’, In: Bodemwater. ’s Gravenhage, Boekencentrum, 1992.

Rouwend transformeren

De foyer

Zo zal het gaan: de voorstelling is afgelopen,
je loopt de foyer in, terwijl vele vragen
nog in jou doorduizelen: wie wat waarom
deed, dit dacht maar dat zei, je wilt napraten

waren de aanrakingen, de indringende blikken,
de dialogen op het podium en in je hoofd
niet even echt? dorstig vult de ruimte zich
met een geroezemoes van nog meer vragen

zo zal het gaan: je schrikt op uit jezelf,
laat los, valt uiteen, dwaalt, ontdekt, komt
ergens aan, vloeit weer samen, went eraan
gaat verder als een ander die je altijd al was.

Sytse Jansma, Rozige maanvissen, 51

*

Wie is de ‘je’ in dit gedicht?

Het kan zijn de gestorven geliefde. De bundel, waarin dit gedicht staat, opent met een voorbericht: “De vriendin van dichter Sytse Jansma kreeg op tweeëndertigjarige leeftijd een hersenbloeding en stierf onverwachts.” Gaat ‘de foyer’ over haar, dan krijgen we deze duiding: haar leven, ‘de voorstelling’, is afgelopen. Zij komt in het hiernamaals dat wordt voorgesteld als een theaterfoyer. De foyer kennen wij als de overgangsruimte. Tussen de theaterzaal en buiten. Zo kan de overledene de overgang maken van het leven op aarde naar het leven in het hiernamaals. Je hoeft niet direct aan het vagevuur te denken maar een plaats en tijd van transformatie is er wel mee aangeduid. Je neemt nog zoveel mee uit het aardse, ‘de vele vragen die in jou doorduizelen’. Vanuit de ons bekende gewoonte om daarover door te spreken, wordt de verwachting uitgesproken dat er iets bijzonders zal gebeuren na de dood. Alles wat je gewoon was, kan je los laten. Of misschien wel: móet je loslaten. De dichter kondigt het aan: zo zal het gaan, tot tweemaal toe. Het goede nieuws is dat er een nieuwe integratie ontstaat. Je gaat verder als ‘een ander die je altijd al was’.  Dat stukje zin zegt het allemaal. Prachtig.

‘Je’ kan ook de dichter zijn. Het gedicht is de opening van de vierde afdeling: Hiernamaalsvariaties. De eerste drie delen (Lichaam I, Lichaam II en Post) hebben ons als lezer meegenomen in verschillende fasen van rouw. De eerste serie gaat over ‘wij’, daarna schakelt hij – op een enkele uitzondering na – over op ‘ik en zij’. De titel van de vierde cyclus van twaalf gedichten kan aangeven dat er nu echt een ‘hierna’ bereikt is. De rouwverwerking reikt ernaar en bereikt nu de fase van integratie. Dat is de transformatie van de nabestaande. Hij wordt nu de nog jonge man die in zijn biografie een jong overleden vriendin heeft. ‘Zo zal het gaan:’, tot tweemaal toe, betekent ook nu dat wij hier een verwachting horen. De integratie wordt verlangd en met zekerheid verwacht. De ‘voorstelling’ is, zo interpreterend, de aanduiding van het leven samen. Dat is nu voorbij. Hij moet de overgang maken naar de tijd dat het alledaagse leven zich weer zal hernemen (zie het gedicht op p 52). In die overgang zijn er vragen te over. De rouwende hoort zoveel over de tijd dat zij er nog was, ook van anderen: geroezemoes alom. Maar let op, er gaat iets bijzonders gebeuren. De verwarring, die ontstaan is door het dramatische einde van de voorstelling, zal overgaan in een nieuwe rust. Je vloeit weer samen tot wie je bent, maar nu toch anders. Je gaat verder als ‘een ander die je altijd was’. Dat stukje zin zegt het precies goed.

Kunnen wij het gedicht ook lezen als een verwoording van het normale rouwproces dat mensen in het algemeen doormaken? Zo zal het gaan, beste mensen. Dat is in feite een variatie op de uitleg dat ‘je’ de dichter is. Het voorzegt ons als lezers dat een goed doorlopen rouwproces tot een nieuwe tijd zal leiden. Het is dan wel heel stellig gezegd: ‘Zo zal het gaan:’. Er zijn namelijk ook mensen bij wie dat proces niet zo vloeiend verloopt. Rouwen blijft bijvoorbeeld steken in de ontkenning: we ruimen de kleren nooit op, we laten de kamer onaangetast. Of in woede die tot cynisme leidt: de dood is een motherf*cker. Of in een zwaarmoedige gelatenheid: de sjeu is helemaal eraf, van het leven. Rouwen is hard werken, dat is mij wel gebleken, uit eigen ervaring en als begeleider van nabestaanden. Met die disclaimer kan het gedicht goed gaan over de mens in het algemeen. Zo kun je het jezelf toe-eigenen. Je leeft niet alleen mee met de rouwende dichter. Je weet jezelf in de foyer gekend, in je verdriet. Om je verlies, lang of kort geleden. Troost put je uit het feit dat de alledaagse dingen weer gaan leven en dat de overledene niet helemaal weg is. In taal of schepping is hij of zij nog te vinden. Of de geliefde een voortbestaan heeft in het hiernamaals boven en buiten de aardse werkelijkheid – dat laat deze bundel ongezegd. Met wat in de vier cycli wel gezegd wordt, is veel gegeven door deze debuterende dichter. Dankjewel, Sytse Jansma.


Naar aanleiding van: Sytse Jansma, Rozige maanvissen. Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact, 2024.

Moedige gedichten

Uit de tuin kom je de keuken binnen. Tas stevig in de hand, je jas
blijft aan. Ik zie niks, zeg je. Ik heb geen oogbollen meer, papa.
Kun je mij terugbrengen. Je blik is van een ouder – voor alles
bang geweest. Ik buk me langzaam uit mijn stoel overeind.

Ben jij niet vlees van mijn vlees? Een handvol aarde,
met zachte had geschept. De allereerste naam die ik vond
om weg te geven. Om steeds weer uit te spreken.

Of lag jij voor den beginne in de aard der dingen, waarachter
geen waarom waartoe. Een optelsom van prikkels, functies,
labels, waardoor gebeurtenis, betekenis, persoon.
Met onder aan de streep: gewoon te veel dopamine.

Marnix Niemeijer, Opname van opzij, 5

In de excellente vormgeving (respect voor Steven van der Gaauw) staan de eerste vijf woorden van de eerste strofe in het rood gedrukt. Een procedé dat bij elk gedicht herhaald wordt en lading aan de gedichten geeft. Het is al geen fijn onderwerp (de opname van je dochter in een instelling voor psychische hulp) en dat wordt nog eens met rood – zwart verzwaard.

Dit eerste gedicht uit de serie van acht neemt de huiselijke sfeer als startpunt voor de vertelling: de dochter komt de keuken binnen vanuit de tuin. Unheimisch dichtbij. Zij komt van buiten naar binnen. Terwijl binnen in haar juist van alles misgaat. Wat kan buiten dan heerlijk zijn, zou je denken. Het zal, maar let op, zij komt naar binnen. De keuken in.

Zij komt thuis met een tas. Waarschijnlijk van school, zoals zoveel kinderen of jongeren elke dag de keuken in stappen met hun tas. Je doet je jas uit en gaat zitten. Zo niet de dochter: zij houdt haar jas aan. Want het is mis. Ook buiten was het al mis. Zij ziet niks. Dat moet beeldsprakig zijn. Want zij stapt zomaar naar binnen, niet op de tast. Toch, ze ziet niks. Ze heeft het gevoel dat er zelfs geen bollen meer in de kassen zitten. Echt niets meer kunnen onderscheiden, de hele functie is uitgevallen.

Papa. Zij spreekt haar vader aan die in z’n stoel zit. Hij zal er zo meteen uit omhoog komen. En kijk eens hoe sterk dat geformuleerd is: ‘Ik buk me langzaam uit mijn stoel overeind’. Wat goed om zo in één zin duidelijk maken hoe zwaar de last van het lijden van je dochter is. Want zij wil terug. Terug in de opname. Zij was blijkbaar even thuis. Op verlof, om te proberen? Hoe ook, het gaat niet. De wereld en het reizen is te moeilijk als je innerlijk zo in de war is. De ogen zijn de spiegel van de ziel: de jonge vrouw is ouder. Te oud voor haar leeftijd. Wie door depressie of een andere mentale ontregeling eraf ligt, weet ineens heel veel van deze moeilijke wereld. Angst bijvoorbeeld. Want alles is onveilig.

Het gedicht is geschreven vanuit het perspectief van de vader. Hij opent de tweede strofe smartelijk. De dochter is uit de verbintenis van hem en haar moeder geboren is. De taal van de oergeschiedenis van de mensheid, Genesis 2,23. Wat als een lied begon, de man wordt verrast met mannin!, is nu de taal van de van pijn doortrokken liefde. Je wilt je dochter niet horen lijden. Haar pijn is jouw pijn. Zij is aardmens, net als de eerste mens. Stof uit stof en de Schepper wilde geen hardheid. Hij deed het met de aandacht van een kunstenaar, met zachte hand. Aarde scheppen, boetseren en leven inblazen. Het is de beeldtaal die erop wijst hoe gewild wij zijn in Zijn ogen.
Als de eerste vrouw dan bij de eerste man komt is de naam een van verbintenis: mannin, want uit de man genomen. Wij vormen een setje. De vader mijmert dat de naam van zijn dochter zo’n feest was om te geven. Die geef je weg, de naam gaat in omloop. Wie een naam kent, heeft het begin van liefde gevonden.

‘Waarom, waartoe’? De vragen van het lijden komen in dit eerste van de cyclus aan de orde. Maar misschien zijn die vragen gewoon misplaatst. Zij is. Zij kwam. Zij werd. Lag het alvast, is het gedetermineerd? Het is een vraag. Het eerste deel van de openingszin van strofe drie doet een vraagteken verwachten. Staat er niet. Is het een gelaten gedachte? Zo van, als je het nu eens reduceert tot dopamine, als je er de taal van de ontleding op loslaat, wat gebeurt er dan? Dan verliest de vraag ‘waarom’ haar zin. Want hij veronderstelt een reden en een bedoeling. Dopamine heeft geen bedoeling. Een prikkel, een label en een functie ook niet. Het zijn analytische instrumenten om te observeren en te duiden. Dat doen de buitenstaanders, de helpers, de deskundigen. Met goede bedoelingen. Want zij moet geholpen worden. Herstel, heling, genezing. Op z’n minst vermindering van klachten. Of stappen om met de aandoening om te gaan. Heeft dat al eerder resultaat opgeleverd? Dan misschien nu weer. Gewoon kijken hoe de dopamine-spiegel is en die beïnvloeden ten goede. Dat geeft betekenis. Daar is de persoon mee geholpen. Toch?

De slottaal heeft zich ver verwijderd van de liefde en de verbindingstaal van strofe twee. Je moet wat. Je dochter komt de keuken binnen. Zij wil weer opgenomen worden. God, wat een smartelijkheid.


Naar aanleiding van: Marnix Niemeijer, Opname van opzij.2 Hilversum: Brandaan, 2022 (eerste druk 2017). De gedichten hebben kunstenaar Marcel Verbrugge geïnspireerd tot het maken van tekeningen. Twee daarvan hebben een plaats gekregen in de bundel.

Het eerste gedicht roept aan alle kanten om een vervolg. Dat komt inderdaad. Hier een korte impressie van de anderen zeven gedichten:

  • 2 De deur is dicht. Hoog: toch mijmeren waar het vandaan komt
  • 3 Waar telkens om de volgende: observeren hoe loopt, op afstand
  • 4 Liefde komt voor de dood: waar vind je vaste grond?
  • 5 Je kalmte en geduld maskeren: het heeft er al zolang gezeten
  • 6 De deuren van het stiltecentrum: hier is zij thuis
  • 7 Kom laten we een ritje: samen door de stilte
  • 8 Na het potlood de penselen: hemel en aarde schilderen

Angststillend gebed

Ik kan de geur van wierook maar matig waarderen. Het is me gauw te zwaar. Mijn neus begint onaangenaam te krullen. Ik associeer het ook heel sterk met hindoetempels. In de tijd dat ik er geregeld een bezocht, was die geur steevast aanwezig. In het boek Wierook en Tranen van Ward Ruyslink speelt wierook een belangrijke rol. De titel zegt het al en aan het slot kringelt de geur naar een van de kernvragen van het boek toe, de godsvraag: “De geur van wierook gaf me zoals steeds een heerlijk gevoel van bedwelming. Wierook was de adem van God. Zo ik diep genoeg inademde, zouden mijn boze zondige gedachten vervluchtigden, want dan was Gods adem in mijn ziel en verjoeg de duivel.” (139, zie ook 137)

De ‘ik’ in deze roman is Waldo Havermans, een jongen van negen jaar. We treffen hem met zijn vader en moeder aan in de sliert vluchtelingen in de Tweede Wereldoorlog. Het verhaal speelt zich af in Vlaams België en we maken de oorlog mee vanuit de belevingswereld van deze opgroeiende jongen. Het is de fase van dingen gaan begrijpen en een vaag vermoeden hebben bij wat nog niet begrepen wordt. Ward Ruyslink weet het vaak treffend op te roepen, die sfeer van tussenin. Niet helemaal naïef meer, maar toch ook niet volwassen, sterker nog geen puber zelfs.
Naast hem krijgen we dan Vera in beeld. Vera is vijf of zes jaar ouder en met haar vervolgt hij zijn vluchtweg voor de Duitsers als de ouders van Waldo bij een bombardement omkomen. Dat is een diep verscheurende scene. (26-27)
Vera is een buurmeisje die ook haar ouders kwijt is. Op de vlucht voor het onheil blijkt het hen toch steeds weer in te halen. Mensen vallen tegen, niet iedereen maar wel de mensen van wie je iets goeds zou verwachten. En als Vera en Waldo ten slotte worden opgepikt door een groep gemotoriseerde Duitsers, dan voel je dat het mis moet gaan. De mannen bieden aan de kinderen mee te nemen naar Antwerpen. Het gaat zelfs gruwelijk mis. Waldo wordt dronken gevoerd, Vera verkracht. Zij overlijdt aan het misbruik. In het ziekenhuis vindt Waldo haar terug. Dood. Een zuster ontfermt zich over de jonge jongen en gaan met hem bidden.

Gebed is een thema  in het verhaal. Het begint als Waldo Vera niet mag storen bij het bidden (44). Haar gebed is ook voor Waldo. Waldo probeert mee te doen: “Ik hoorde Vera bidden, lispelend, zeer zachtjes, en onwillekeurig sprak ik bij mezelf eveneens die twee angststillende woordjes uit die naar men zei wonderen konden verrichten: ‘Onze Vader’. Ik riep Onze Vader aan met mijn ogen gericht op de schuurdeur, op de smalle lichtreet aan de bovenkant, alsof Hij, de grote en Almachtige Wonderdoener, daarbuiten op één van de tanks zat.” (64) Maar even later roept hij toch in gedachten eerder pa en ma aan. Ach, hij is zo bang. (65)
Als het grote drama met Vera zich heeft voltrokken lezen we: “In mijn binnenste, zonder dat ik het zelf wist, riep ik de almachtige en barmhartige God van Vera aan, het flakkerende kaarslicht in het veldkappeletje, het witte wolkje boven de geteisterde kerk, de grote Tovenaar die alles kon en alles wist. Maar Hij hoorde niet, Hij gaf niet om mij. Voor Hem bestond ik niet. Vera had Hem in de gesloten ziekenwagen met zich meegenomen, Hij was immers háár God. Hij was haar énige vriend, ik telde niet meer mee. Ze had immers evengoed mij kunnen meenemen. Maar neen: alleen Hij, haar dove en blinde God.” (123-124) Het verlaten-zijn in religieuze, spirituele taal. Rouwen en daarbij God kwijt zijn. Wie zal het veroordelen?
Hij volgt de ziekenwagen en komt vindt Vera terug in het hospitaal. Als de zuster dan voorstelt voor het zielenheil van Vera te gaan bidden, is Waldo niet erg enthousiast. Hij hoopt dat het niet lang zal duren. Maar eenmaal in de kapel overvalt de geur van wierook hem en gebeurt er wat ik hierboven al citeerde.  

Het boek was begonnen met wierook. In het huis waar Waldo met zijn ouders even kan logeren ruikt het naar wierook. Waldo heeft aan die geur prettige herinneringen verbonden. (10-11, zie ook 11-12) Aan het slot mag de wierook boze gedachten verjagen. Want God staat er na dit alles niet goed op: “Of ik het nu begreep of niet, dat deed er niets toe, een ding had ik nu herhaaldelijk kunnen vaststellen: dat Hij een god was die de mensen meer verdriet dan blijdschap gaf. En wanneer de ene mens de andere verdriet gaf, werden ze gewoonlijk elkaars vijanden, maar niemand wilde de vijand van God worden. De mensen waren beducht voor Hem, ze lieten Hem gewoon zijn gang gaan, ze aanvaardden dit bijna als iets vanzelfsprekends en soms waren ze er Hem ook nog dankbaar voor. Ik schrok mijn eigen zondige en heiligschennende gedachten.” (139)

Geloof in God komt bij eenzaamheid onder druk te staan. Het jongetje is zijn ouders kwijt geraakt en zijn beschermende buurmeisje. Als verrassing eindigt het verdrietige verhaal toch nog met hoop. De ziekenhuiszuster staat in de gang nog even stil en doet wat Waldo allang niet meer verwachtte: ‘ze streelde me zacht over het haar.’ (139, zie ook 137)

Naar aanleiding van: Ward Ruyslink, Wierook en tranen.26 Antwerpen/Amsterdam: Mateau, [z.j.] Oorspronkelijk verschenen in 1958. Klik hier voor een analyse van dit boek in de Database van de Nederlandse Letteren. Voor filmfragmenten uit de verfilming van 1977, klik hier.

Verstokt in tevredenheid

“’Bepol,’ zei de ander – en het was of ze dronken op alle mensen die iets kwijt waren.” (315) Dat is de laatste zin van de geweldige roman van Thomas Rosenboom: De nieuwe man, uit 2003. Ik las het boek voor de tweede keer en werd door deze afsluiting verrast. Ik had ‘m niet onthouden van de eerste lezing en ik dacht ineens: wil de schrijver hiermee mijn leesimpressie sturen? Gaat dit over mensen ‘die iets kwijt zijn’? Dat de hoofdpersoon, Berend Bepol, van alles kwijt raakt, zoveel is helder. Aan het eind van het verhaal is zijn vrouw Agaath bij hem weg. Zijn dochter Ilse en zijn schoonzoon Niesten is ook vertrokken. Bovendien is hij zichzelf in rap tempo kwijt geraakt. In een bijna hallucinerende scene haalt Bepol zich op het laatst van alles in het hoofd en wij worden als lezers op sublieme wijze meegenomen in zijn ontsporende verbeelding. (hoofdstuk VX) Zo wordt het boek inderdaad een vertelling over een tragische man. Maar om het daarmee terug te brengen tot een verhaal  over mensen die iets kwijt zijn – dat is me te weinig. Maar misschien maak ik dan weer teveel van de slotzin.

Laat ik beginnen bij het begin. De proloog vertelt ons over een sterk verhaal dat zich afspeelde op het Damsterdiep, een kanaal van Groningen naar Delfszijl. Daar kwam eens de Engelse zeesleper Selsey Bill binnenlopen. Maar toen hij wilde terugkeren naar Delfszijl bleek er te weinig ruimte om te keren. Achterstevoren werd hij door drie Groninger paarden teruggetrokken. Een smadelijke aftocht. Daarna werd besloten een nieuwe waterweg te maken naar Delfszijl. Als wij dan het verhaal instappen – eind jaren ’10 van de twintigste eeuw – bij een werf in Wirdum aan het Damsterdiep, dan is daarmee de achtergrond gegeven van de tragiek die komen gaat. Kan een kleine traditionele werf zich handhaven als de modernisering en schaalvergroting krachtig inzet? Het verhaal van de motorzeesleper Seewolf die gebouwd wordt op de werf van Berend Bepol is het uitvergrote vervolg op dat van de Selsey Bill. (123-124, 189, 251 en 264) Het schip komt het land niet eens af en is uiteindelijk een bizarre bezienswaardigheid voor de omgeving.

Het eerste hoofdstuk zet in met het thema tevredenheid. “Maar voor hij naar buiten keek begroette Bepol uit pure vriendelijkheid altijd eerst even zijn volle, door voorspoed en tevredenheid getekende gezicht in de spiegel boven het planchet. Hij was al jaren achtereen tevreden, zijn tevredenheid had zich op den duur in hem verstokt van een stemming tot een karkatereigenschap. Een gelaatstrek tot een principe: hij geloofde in tevredenheid, zoals hij ook in de toekomst geloofde – …” (12) Hiermee heeft de schrijver het hoofdpersonage ten voeten uit getekend. Vol van zichzelf en zijn idee over de wereld én nauwelijks in staat om te luisteren. Vaderlijk meent hij zijn personeel te kunnen sturen als zij om meer loon eisen, maar wat er echt in voorman Niesten omgaat – hij weet het niet, hij kletst eroverheen en als bij een goede film de kijker zo is de lezer zich gaandeweg bewust hoe mis dit gaat. Hij luistert niet naar zijn vrouw, hij leest het gedrag van zijn dochter verkeerd, kortom, hij mist de tekenen der tijden. Tevredenheid zonder contact, het is tragisch.

Rosenboom heeft het verhaal geënsceneerd in de jaren ’10, begin ’20 van de vorige eeuw. Snelle technische veranderingen doen zich voor, ook in de scheepsbouw en de economie vertoont grote schommelingen. Een tijd van recessie en uitblijven van orders drijft de reders en bouwers tot voorzichtigheid. Als Niesten dan in Duitsland een grote order weet binnen te halen en door strijd met zijn schoonvader eigenzinnig op het land een geweldig schip op stapel zet – ja dan vraag je je of hij niet boven zijn macht gaat werken. Ook dat thema is als een draad door het verhaal: “Niesten had iets gebouwd dat sterker was dan hijzelf; de man die geen enkel gezag duldde had zijn meerdere gebaard.” (zie ook 237, 280) Dat loopt uit op het mooiste hoofdstuk uit de roman: Krachtwerk, hoofdstuk XIV. Wat er allemaal in het werk wordt gesteld om het schip te water te krijgen, het is weergaloos beschreven. En op zeker moment hilarisch. Ik herinner het me ook van de vorige keer, jaren geleden, dat ik vreselijk moest lachen als de kleine sleper Frater Smid op gezag en vraag van Niesten alles uit kast haalt. Zover zelfs dat de sleepkabel breekt. Dat is voor de schipper ervan het toppunt. Hij kapt ermee. “… in het passeren keek hij nog even door het zijraam om tegen zijn voorhoofd te tikken, de eis van een nieuwe tros schuimde hem om de mond, toen draaide hij zijn hoofd weer recht en maakte hij dat hij wegkwam.” (279) Ik zie het voor me.

De omgeving, Berend Bepol is die kwijt, Niesten trouwens ook en het slot van het verhaal is juist vanuit het perspectief van de buurt. De kapper zit met een ander op een bankje aan het Damsterdiep te kijken naar de Seewolf die staat te verroesten. Hij vertelt hoe men na het plotselinge en onopgehelderde verdwijnen van Niesten en Bepol huis en werf leeg aantrof. Wat moest er gebeurd zijn? Verhalen genoeg en bizarre scenes uit het voorafgaande krijgen ineens een nieuwe belichting. (313) Knap gedaan, hoor, we zaten voortdurend in het steeds verwarrender perspectief van Bepol. In deze epiloog komen we weer terug in de gewone werkelijkheid. Daarin kan het inderdaad gebeuren dat je jezelf verliest. In zoverre is het een vermakelijk illustratief verhaal van blikvernauwing door tevredenheid. De wereld verandert om je heen en beter luister je goed naar de ander om je waarheid en verbeelding in contact te houden. Want als je contact met de omgeving verliest, dan ben je ten slotte ook het contact met jezelf kwijt.

Misschien is die slotzin toch wel helemaal op z’n plek.


Naar aanleiding van: Thomas Rosenboom, De nieuwe man.7 Amsterdam, Querido, 2003.
In het boek trof ik één drukfout aan: ‘onzerzoeken’ in plaats van ‘onderzoeken’ (233), en het gemakkelijk gebruik van het woord ‘neger’ (290) verplaatst me naar een tijd waarin dat geen rumoer opriep. De omslagfoto blijkt uit het verhaal te komen: “Aan de kapstok naast de buitendeur hing de leren motorjas en daarboven een pet met een glimmende klep…” (zie 296, zie ook 300) Voor twee uitgebreide besprekingen van het boek in de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren, klik hier. “Rosenboom is als stilist een meester van de meanderende volzin en, nog opvallender, van de onverwachte vergelijking, die hij met zeldzame autoriteit aan zijn lezers weet op te leggen.” (Paul Pelckmans)