Woorden voor wanhoop

Mare Meum

Ik ben wanhopiger dan ik begrijp.
Ik heb geen inzicht in mijn radeloosheid.
Ik voel haar als een zee waarvan ik slechts de branding zie,
Het schuim, de meeuwen, langzaam vliegend, troepsgewijs,
Langs steile rotsen waar mijn voet niet reikt.
De hemel is vervuld van mijn afwezigheid.
Daaronder is de diepte van mijn angst,
Donker, doodstil om mijn geheim niet te verraden.
Iedere gedachte is een ruwe vangst
Van ongedierte, elk gevoel een voetstap op het water.

De ratio houdt een keer op. Wie snapt de depressie van een oude alleenstaande man, de neurose of een beschadigde vrouw? Wie begrijpt de wanhoopgevoelens die jezelf soms overvallen? Je kunt proberen het met deskundige hulp te ontrafelen. Je kunt proberen door cognitieve gedragstherapie andere patronen van leven aan te leren en zo de angst of andere gevoelens te dempen. Of je schrijft er een gedicht over. Probeer het dan eens in woorden te vangen. ‘Ik ben wanhopiger dan ik begrijp’.  Dat is een goede startzin. Die kunnen we volgen.

De tweede regel doet niet veel meer dan de eerste en zo komen we langzaam maar zeker in het onderwerp, wanhoop is nu radeloosheid. Maar let op, vervolgens hebben we beeldspraak nodig. De dichter gaat een vergelijking maken om het onzegbare toch een beetje te benaderen. Het is als de zee, waarvan je slechts de branding ziet.
Er dingen die je direct kan zeggen van wanhoop. Denk aan een huilbui. Of je isoleren. Het gevoel dat er een grauwe waas boven je ogen hangt. Noem dat de branding. Dat wil zeggen dat er ook een zee achter de branding is. Daar waar het diep wordt en de golven veel hoger dan bij de kustlijn. Zo is – zegt de dichter – mijn radeloosheid.
Bij de branding heb je schuim. En meeuwen. De kust is overigens niet dat lekkere strand als bij ons, lezen we nu, maar een rotsig geheel waarop de golven kapotslaan. Je kunt daar moeilijk komen, net zo moeilijk als je begrijpt wat wanhoop precies is.

Geen hulp boven je kennen: de hemel, jij bent er niet. (‘vervuld van mijn afwezigheid’, goed gezegd, toch?) Onder de hemel, tot diep onder ons, is er angst. Daar waar het licht niet meer komt. Wat is het dat je angstig maakt? Wat is het dat zich verbergt en zich niet laat kennen? Wat is het geheim dat verbeten zijn mond houdt? Je denkt en je denkt en je denkt, gedachten komen en gaan en wat zijn het soms enge beesten. Weer even naar een nieuwe beeldspraak: ongedierte. Gevangen uit de krochten van je ziel.
En toch geef je niet op. Je wil het onder ogen zien, nu eerst met de woorden van dit gedicht. Dan heb je tenslotte nóg een beeldspraak nodig. Op het water lopen. De zee niet ontkennen maar erop durven gaan staan. Als een weg om te gaan (waar het aan het slot van de vijfde regel niet lukte). Moet je christen zijn om dit te zeggen? Nee, wel helpt wat Bijbelkennis. Jezus Christus die zijn leerling Petrus uitnodigt om over het water te komen lopen. (Matteüs 14:29-30) Zou het houden?

Je kan daar lezen hoe het afliep. Maar het gaat nu even niet om de Bijbel. We lezen een mooi gedicht. Het gaat erom dat deze dichter ons in tien regels geholpen heeft om over dingen te denken die niet te denken zijn.
Dat is een beetje troost, in radeloze momenten. 


Naar aanleiding van: Adriaan Morriën, ‘Mare Meum’ In: Idem, Kijk naar de wolken. Amsterdam: De Bezige Bij, 1956, 58.

Anders zijn, een kunst

Ik lees geregeld kinder- of jeugdboeken. Want ik ben Voorlezer voor de VoorleesExpress en de DoorleesExpress, hulp bij het lezen voor jonge en iets oudere kinderen. Omdat ik me voorbereidde op de start van een serie van twintig leesontmoetingen met een meisje van ongeveer 10 jaar las ik Dolfje Weerwolfje van Paul van Loon. Ik geloof dat ik het meekreeg als cadeau voor het schoolkind maar ik wilde het wel eerst zelf lezen. Tegen m’n verwachting in werd ik gepakt door dit eerste boek uit een lange serie. Ik kreeg de zestigste druk (!) van het boek dat voor het eerst in 1996 verscheen. Paul van Loon, de auteur, is met prijzen overladen en Dolfje Weerwolfje is groter geworden dan ooit werd gedacht. Wat is het geheim?

Allereerst: het is gewoon een leuk spannend verhaal. Paul van Loon gebruikt korte zinnen, niet te moeilijke woorden en verdeelt het verhaal in overzichtelijke hoofdstukken met soms een stevige cliffhanger. Verder spreekt het magische en het licht beangstigende ook aan. Weerwolven bestaan niet echt, zeggen we, en toch stellen we ons voor van wel. Er komen altijd weer verhalen over.
Paul van Loon situeert het fenomeen in het leven van een jongetje dat jarig wordt. Het gaat om Dolfje Spaan genaamd, die, als hij zeven jaar wordt, ontdekt dat hij een weerwolf is. Dolfje woont bij de familie Vriends. Dat is vader Willem, moeder Jasmijn, en hun zoon Timmie. Hij is op zijn derde door hen in huis genomen omdat zijn echte ouders hem in de steek hadden gelaten toen ze ontdekten dat hij een weerwolf zou worden. Dit zit in zijn familie, maar slaat altijd een generatie over. Dolfjes grootvader is ook een weerwolf, maar zijn ouders zijn dat niet. De familie Vriends kent Dolfjes geheim, maar accepteert hem desondanks, vooral omdat Willem Vriends enorm van anders houdt. Elke maand verandert Dolfje gedurende drie nachten op rij in een weerwolf; bij Volle Maan, de avond daarvoor, en de avond erna.

Wie even verder kijkt dan de oppervlakte van het verhaal, ziet hoe slim hier het thema ‘anders-zijn’ wordt geïntroduceerd. Dolfje ontdekt iets bij zichzelf dat anderen niet hebben. Ergens komt voor kinderen zo’n dag: of het nu gaat over je huidskleur, je taal, je uiterlijk of seksuele oriëntatie, er is iets anders aan je en dat roept angst op. Ben ik de enige? Het antwoord is: nee, gelukkig niet. “Niemand is de enige die blind is, of arm. Niemand is de enige die dik is, of dun, of alleen, of met sproeten, of met een beugel, of met een rolstoel. Er zijn altijd mensen die hetzelfde zijn.” (48)

De volgende stap is dat je leert je anders-zijn te omhelzen en te beheersen en nog sterker, te benutten. Iemand (het blijkt later zijn opa te zijn) zegt tegen hem: “Ik bedoel dat je de baas moet leren worden over jezelf. Snap je?” (52) En zo komen allerlei aspecten van het groot worden en onderkennen wat je uniek maakt een voor een langs. Anderen ontdekken het (59), sommigen zijn er jaloers op. (131) Je kunt erom gepest worden, maar als je jezelf accepteert kan de vijand niet tegen je op. (78) Je vraagt je af van wie je het gekregen hebt (63) en je denkt dat je met je afwijking nergens welkom bent (115), maar dat is een misverstand. Inderdaad, het Opvangcentrum voor Zeldzame Dieren en Mensen wil je vangen en opsluiten (91), maar dat gaat natuurlijk niet lukken. Ten slotte geldt: “Je ziet wel, Dolfje, jij bent nog vrij normaal.” (133) En het belangrijkste is: er zijn mensen die van je houden zoals je bent en je vriend willen zijn. Dolfje woont natuurlijk niet voor niets bij de familie Vriends.

Ik zou dit boek eigenlijk moeten geven aan meisje met een Turkse achtergrond. Ik weet niet of haar ouders dat op prijs gaan stellen: weerwolven, vaders die zich als vrouw kleden en het eten van rauw vlees… Maar als zij het zouden kunnen lezen en achter de letters terechtkomen bij het thema, zou het wel eens een heel treffend boek voor hen en hun dochter kunnen zijn.


Naar aanleiding van: Paul van Loon, Dolfje Weerwolfje.60 Amsterdam: Leopold, 2023. Met tekeningen van Hugo van Look. Eerste druk 1996. Meer over Dolfje Weerwolfje, klik hier.

Gedoornde hartschelp

Wanneer komt dan eindelijk de dag waarop ik het voorbije
achter me kan laten, om terug te keren
naar de plek waar ik eens mijn kleren liggen liet?

Laagjes water blinken in wat lege, haast ovale
krabbeschalen en in holle, parelmoeren meshelften
en opengesprongen vleugelparen van ooit
onwrikbaar gesloten mosselen als ik vlak voor de vloedlijn loop
en even bij een gave, nog niet vertrapte prachtig
gedoornde hartschelp stil blijf staan

deze bestrooide zandbank, dit doodsbed
van het stukgeslagene, vermorzelde, tot grit vermalene
smalle ondiepe geulen en kreken, het tij dat kentert
en opkomt met rollers en brekers die meteen
weer bruisend door de onderstroom worden teruggezogen
net voor de golf ze overspoelt –

god ja, het woord branding alleen al

De slotzin van dit gedicht is meesterlijk. Maar voordat je daar aankomt, ben je over het strand gelopen en dat niet zonder aanleiding. De eerste strofe intrigeert me: “Wanneer komt dan eindelijk de dag waarop ik het voorbije achter me kan laten, om terug te keren naar de plek waar ik eens mijn kleren liggen liet?”. Ik stel me de ik-figuur voor die zich heeft uitgekleed om bijvoorbeeld te zwemmen. Later weer aangekleed en met een plezierige herinnering huiswaarts. Je zou wel eens terug willen naar die plek die zo aangenaam werd.
Dat terugkeren is niet simpel, blijkbaar. Wanneer komt dan eindelijk de dag dat dat kan? Maar let op, dat is tegelijk de dag waarop het voorbije achter gelaten wordt. Het woordje ‘om’ suggereert dat het één eerst gebeuren moet. Dan kan het andere  plaatsvinden. Helaas is de vraag ook een aanwijzing: die dag ligt niet binnen handbereik. Het voorbije is er nog. De terugkeer is onmogelijk, in elk geval voorlopig. Het verlangen ernaar is duidelijk aanwezig, dat is de bron van de vraag.

Wat doet nu de rest van het gedicht met de openingsvraag?

De ik-figuur loopt langs de vloedlijn, staat even stil bij een schelp, een gedoornde hartschelp, en dat voert tot een beschrijving van de omgeving, het strandlandschap van zee en zand en al het andere. De tweede strofe wijst op water, krabbeschalen, meshelften, mosselen en dus die schelp. Het punt is dat de schelp mooi is tussen de andere mooie resten maar ‘nog niet vertrapt’. De derde strofe maakt uitgebreid werk van het beschrijven van de ravage. Het is in feite een doodsbed waarop de prachtige hartschelp ligt. De zee draagt ook bij: het neemt weer mee. Het is voorbij en weg.

Hartschelp, het kan toch geen toeval zijn die naam. De gedoornde hartschelp bestaat, ik heb het opgezocht. De naam is meesterlijk, zeer nuttig als metafoor. Hebben wij hier een beeld van een mens, een nog niet beschadigd mens, misschien een jong mens die in de harde wereld met afbraak en dood te vinden ligt? Nog niet beschadigd, maar wel voorbereid op een confrontatie, je heet niet voor niets gedoornd. En strofe 3 laat niets aan duidelijkheid te wensen over: het mensenleven. Er zijn krachten die vermalen en vooral het tij. Dat is het geweld van rollen en breken. Het is de niet te stuiten zuigkracht van de onderstroom. Om dan weer door een opkomende golf te worden overspoelt. Het leven dat groter is dan jezelf, waar je geen controle over hebt. Het enige dat helpt is de stevige schelp om je hart. In afwachting van de eerste kras.

Zit er nog een laag in dit gedicht? Waarom doe je op het strand je kleren uit? Kan het ook zijn om te vrijen? Geeft het vervolg aanleiding om te denken aan het liefdesspel (wat toch altijd dicht tegen de dood aanschurkt?) Kan het gaan over schaamlippen in de tweede strofe: ovalen schalen, parelmoeren helften, opengesprongen paren, mosselen? Misschien wil ik te graag, maar komt de ik-figuur een maagd tegen en realiseert hij zich hoeveel vrouwen al voor hem zijn opengegaan? Dan is het derde deel van het couplet een verzuchting over de afbraak van stukgelopen relaties, de dood in plaats van het leven in de liefde. En tegelijk de verwondering over deze permanente levensgang, het onvermijdbare tij.
Zou dat niet aan de laatste regel een heerlijke verdieping geven? De branding aan het strand is ook de gloed van de erotiek, het vuur van de lust dat ons consumeert en vermalen achterlaat. Maar is dit alles teveel van het goede, dan blijft de slotzin staan: de overwegingen van strofe 2 en 3 leiden tot de uitroep hoe het woord branding treffend het beschreven proces weergeeft.

Ten slotte terug naar de openingsvraag. Nu we het gedicht uithebben, snappen we nu beter waarom hij er wil terugkeren? Het kan toch niet anders zijn dat de brandende liefde voor degene die als een ‘gedoornde hartschelp’ op z’n pad is gekomen. Daar verlangt de ik-figuur naar terug. Maar wat er dan voorbij is? Dat blijft me voorlopig een raadsel.


Naar aanleiding van: Hans Tentije, ‘Hartschelp, grit’ In: Aan ’t water: 100 watergedichten en 100 watergezichten, samengesteld door Boudewijn Bakker, Helmi Goudzwaard en Nicolaas Matsier. Bussum: Thoth, 2024, 220. Oorspronkelijk uit: Hoe het komt – gedichten 1994–2010: Amsterdam: De Harmonie, 2015.

Het boek staat vol met prachtige gedichten platen, prachtige gedichten. Tussen veel moois een speciale vermelding voor ‘hoe de golf het zand opstuwt tot een eerste ribbel’ van Hélène Gelèns (62) en ‘Een (1) waterhoentje’ van Leo Vroman. (218)

Gedichten, van wie?

het wit dat grenzeloos maakt
en ik maar kijken
naar wat daaronder drijft

een fietsje, een blauwe ijsvogel
vastgevroren (hij ziet er minder
dood uit dan hij is)

ik steek de maan als een munt
in mijn zak (zo makkelijk
steel ik dus van Pasternak)

blijf rondjes schaatsen
want zolang ik geen wak vind
ben ik oneindig wakker

zal ik gieren als de wind
tot het kruien voorzichtig
krakend in jou begint

In dit wintergedicht is de ik-figuur erop uit om de ander open te krijgen. Het ijs (‘in jou’) moet gaan kraken, de barsten in het harde oppervlak. De schaatser vermoedt van alles onder de oppervlakte bij de ander en heeft maar een manier om door te breken: wakker blijven en gieren als de wind. Niet heel ingewikkeld al denk je wel even: Pasternak? Wie was dat ook al weer?

Het is het eerste gedicht in de roman Tosca van Maud Vanhauwaert. Het boek is eigenlijk een lange brief van de ik-figuur, May Solovjov, aan haar uitgever Daniël. De brief is de compilatie van een jaar lang aantekeningen over ene Aline Verstraeten. Zij heeft zich onverwacht in het leven van May gemeld. Gedurende de maanden ontwikkelt zich de contacten tussen May en Aline tot een problematische relatie die aan het einde van het boek is stukgelopen. Met enige bijkomende schade, onder andere in de relatie van May en haar vrouw Lou. Maar bij lezing passeer je zo’n kleine twintig gedichten. Steeds apart afgedrukt, op bladzijden zonder nummering en een witpagina terzijde.
Wat moeten wij hiervan maken?

Mijn eerste gedachte was dat het de gedichten zijn van Vanja Lavrova (een fictieve dichteres). May is namelijk vertaalster van Russische literatuur. Na afloop van een avond met een lezing over Lavrova’s gedichten krijgt zij een bericht van genoemde Aline. Daar begint het verhaal en je kunt dus denken dat we ook een kennismaking krijgen met de poëzie van Lavrova. Maar al snel wordt helder dat dat niet kan. Want op bladzijde 8 blijkt dat het gedicht van hierboven van de hand is van Vladimir Vysotski. Deze Vladimir is acteur en zanger geweest en verwijst naar een historische figuur (1938 – 1980). Zo komen we later ook een gedicht van Alexandr Poesjkin (1799 – 1837) tegen, een van de groten uit het Russische literaire universum, zo blijkt uit de noot aan het einde van het boek. “In sommige gedichten zitten echo’s van bestaande gedichten.” Hebben we hier dan werk van de auteur Maud Verhauwaert? Uiteraard zou je zeggen, het is haar boek. En het past bij de verwarring die zij wil zaaien. Want May Solovjov, de ik-figuur, schrijft aan ene Daniël, en dat is ook de naam van een van de redacteuren van Verhauwaert. Bovendien publiceerde Verhauwaert al twee bundels gedichten. Toch ligt het eerder voor de hand dan wij hier de gedichten hebben van May en van de dichters die May kent. Dan is zij niet alleen vertaler van het werk van anderen maar ook eigenstandig dichter. Het eerste gedicht is van Vyotski. Het is thematisch voor wat er in het romanverhaal komen gaat.

Verderop in de roman mag Aline met May meekijken bij het vertaalwerk en komt dit gedicht  van Poesjkin langs. (157). Maar het staat al veel eerder afgedrukt, vroeg in het boek, tussen 19 en 20. De eindnoot verwijst ernaar.

En daar is zij

ze laat haar sluier wijken
kijkt mij onomwonden aan
haar hele lichaam oogledenteer

ze leidt me de wenteltrap op
een schroef, in de revolverkoele
ruizelende nacht

het onweer blijft maar
flitsen maar ons legt ze niet vast.

Buiten de roman zou het een prima gedicht zijn om te bespreken: hoe werken vorm en inhoud samen en wat communiceert het? Maar in deze roman moet je als lezers zelf aan het werk. Hoe past het in het verhaal? Je alert zijn. Maar als je er echt even tijd voor neemt om ze apart te bekijken, zijn de gedichten stuk voor stuk passende werkstukken in de roman.

Bij het lezen van de roman functioneren de gedichten wel als leesremmers. Dan toen ik dat merkte, heb ik de poëzie in eerste instantie slecht vluchtig gelezen. Eerst het verhaal uitkrijgen. Maar omdat het zo goed in elkaar zit, pakte ik het boek opnieuw. Nu met aandacht voor de gedichten.
Weer was het een genoegen.


Naar aanleiding van: Maud Vanhauwaert, Tosca2. Uitgegeven door Das Mag, 2023.
Voor een aparte blog over de roman als geheel, klik hier.

Betoverend en treurig

“Tosca is een poëtische roman vol onderhuidse spanning over twee vrouwen die verstrengeld raken in een toxische relatie, waarbij de grens tussen feit en fictie flou wordt en waarin steeds twijfelachtiger wordt wie wie parasiteert.” Deze tekst staat op de eerste bladzijde na de kaft (de zogenaamde Franse pagina). Was hij op de achterkant gedrukt, had hij geen slecht figuur geslagen, als reclame. Verschillende aspecten kunnen een mogelijke koper over de streep trekken: poëtische roman, toxische relatie tussen twee vrouwen, het vervagen van de grens tussen feit en fictie. Maar dit staat niet op de achterflap. Het staat waar de lezer gaat beginnen. Het is meer dan een blurp, meer dan een samenvatting, het is een waarschuwing. Blijf bij de les: weet je nog hoe het zit?

Dan volgt er een motto. Vladimir Nabokov (1899 – 1977) heeft eens iets geschreven over het woord toska. De titel heeft een c in plaats van een k maar het punt is dat er verschillende betekenisaspecten aan het woord zitten. Het is een soort sensatie, geestelijk benauwdheid, of ook een verlangen, soms zelfs een liefdesverdriet. Goed, dat nemen we mee als we aan deze roman beginnen. Maar de naam Nabokov doet meer. Hij is ook onlosmakelijk verbonden aan de roman Lolita uit 1955. Geruchtmakend, omdat het ging over een volwassen man, een veertiger, en een jong meisje. Bewust van het gevaar dat je teveel kan invullen, beginnen we.

De roman opent met ‘Aline. Brief.’ We worden direct meegenomen door een ik-figuur die een brief schrijft: ‘Eindelijk, hier begin ik.” Hij is gericht aan ene Daniël en tot aan het einde van het boek lezen wij mee in dit epistel. Daar aangekomen hebben we nog drie ongenummerde bladzijden. Eerst een Noot, dan een Dankwoord, een bijschrift bij de foto van de auteur en tot slot een alinea over Das Mag, de uitgever. In het Dankwoord lezen we: “Dank aan het hele team van uitgeverij Das Mag, om dit boek mogelijk te maken. Dank in het bijzonder aan de redacteurs Daniël van der Meer, Isabel Harlaar …” Daniël van der Meer? Ik ken ‘m niet maar intussen lijkt het me meer dan toevallig dat in deze roman de geadresseerde een Daniël is.

Direct vanaf het begin is duidelijk dat de ik-figuur zich verontschuldigd ten opzichte van haar uitgever. Zij, May Solovjov, is vertaalster van Russische literatuur en werkzaam aan de Taalfaculteit van een universiteit. Blijkbaar heeft zij een jaar lang niets van zich laten horen. Dat wil zij uitleggen. Het heeft allemaal te maken met de komst van Aline Verstraeten in haar leven, een jonge vrouw  van net geen twintig op wie zij, vrouw van zo’n twintig jaar ouder, verliefd is geworden. De brief(roman) is een collage van aantekeningen, notities, verslagen en gedichten uit de periode. In de layout van de roman zien wij passages onderbroken door steeds langere reeksen punten.

Op bladzijde 228 zijn we door het hele verhaal heengegaan en terug bij het punt waar de roman begint: “Eindelijk, hier begin ik.” Zij wil het verhaal van zich af schrijven en tegelijk het zich weer eigen maken. Zo heeft zij een lange brief gemaakt voor Daniël. Dat document sloeg zij op als ‘’Aline. Brief.” De versie die voor Aline zelf zou zijn kreeg de titel ‘Voor Aline’. Zij stuurt echter per ongeluk het document met de titel ‘Aline.Brief.’ door. Dat pakt verkeerd uit. Na een laatste mail hoort May niets meer van Aline. “Maar na haar laatste brief zou ik het alleen maar verfoeilijk vinden om ons verhaal ook effectief uit te werken tot een boek, laat staan werkelijk te publiceren,” schrijft zij aan Daniël. (241)

Hé! Hoe? Welk spel wordt hier met ons gespeeld? De brief aan de uitgever ís de roman geworden. Ik heb ‘m bijna uit. Het is een meeslepend verhaal van het leggen van contacten, van eerlijke betrokkenheid, kwetsbaarheid en de ontwikkeling van interesse naar verliefdheid, of misschien zelfs liefde tussen een oudere vrouw en een meisje op weg naar volwassenheid. (197, Nabokov, kom er maar in). Het verhaal is de dans van aantrekkingskracht en afstoting, van zelfonderzoek en onzekerheid. Niet alleen van de verhaalfiguren, ook met ons als lezers. Wat weet je, wat laat de ander weten, en wat niet?

May en haar vrouw Lou proberen een kind te krijgen en dat mislukt jammerlijk. May heeft een Russische vader en de gedichten die door de roman heen staan verwijzen naar die achtergrond. Ik ging zitten puzzelen en dat op een gegeven moment dacht ik: dat is onderdeel van de thematiek! Alles is zo ingenieus gecomponeerd  en toch raadselachtig. Ook de achterkant doet nog mee. Nauwelijks zichtbaar staat er in reliëf: “Zij is een gesloten boek; beter dan ik kan niemand haar lezen.” Het lijkt de gedachte van de hoofdpersoon May. Aline Verstraeten is gelezen. Door haar. Maar is dat echt zo? Aan het slot weten we het niet. Wat is verbeelding geweest, wensdenken en verlangen? “… en ja, al schrijvend had mijn verbeelding uiteindelijk een loopje genomen met de werkelijkheid…” (239) Haar vader deed dat ook al. (39)

Dit is tosca en het is betoverend.

Maar de keerzijde is: aan het slot is veel schade aangericht. De relatie met Lou is on hold, May heeft een miskraam gehad en heeft ontdekt dat zij op haar vader lijkt. “Mijn vader is dichter dan ooit.” (243) Is dat winst?


Naar aanleiding van: Maud Vanhauwaert, Tosca2. Uitgegeven door Das Mag, 2023.
Voor een aparte blog over de gedichten in deze roman, klik hier.