De vermaarde Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges (1899 – 1986) heeft mij gezien. Ik moest echt lachen, ik had er niet op gerekend. Maar vreemd is het niet. Hij zag de Aleph, Grand Total van de werkelijkheid in een klein glinsterend bolletje samengepakt. In een lange zin van anderhalve bladzijde somt hij de wereld op en ineens staat er: “… ik zag jou gezicht…” (22). Grandioos, ik kan niet anders zeggen. Hij heeft me dubbel te pakken. Eerst door mij tijdens het lezen te laten geloven dat hij in de kelder van Carlos Argentino Daneri dat bolletje heeft gezien; en dan ineens kom ik er zelf ook in voor. En aan het slot neemt hij me nog eens bij de kladden door twijfel te zaaien. Is het waar allemaal? En ik maar glimlachen. Hoe doet hij dat?
Het zit geraffineerd in elkaar. Het is een verhaal. Met een nawoord. Dat laatste dateert zich: 1 maart 1943. De hoofdpersoon vertelt in de eerste persoon enkelvoud en heet Borges (18). Ene Beatriz Viterbo sterft in februari 1929 en Borges heeft haar goed gekend, liefgehad. (18) Hij geeft zoveel om haar dat hij het passend en beleefd vindt om elk jaar op haar verjaardag (30 april) de vader en neef van Beatriz te bezoeken. De neef is de bovengenoemde Carlos en op de aprildag van 1941 onthult hij aan Borges dat hij bezig is met een groots gedicht. Hij leest fragmenten voor en Borges kan er weinig anders dan amateurisme van maken: het is stuntelig, pompeus, vervelend, wanstaltig, pompeus, een kakofonie. Maar goed, Carlos ziet de kans dat via Borges een literatuurcriticus een voorwoord gaat schrijven. Borges doet dat niet en denkt er klaar mee te zijn als Carlos een half jaar later opgewonden belt. Dan komt het verhaal over de Aleph die in de kelder van Carlos’ huis te zien is.
Intussen heeft Borges nu twee dingen gedaan. Hij heeft met een minimum aan woorden de vrouw Beatriz aantrekkelijk gemaakt, om niet te zeggen onvergetelijk. En haar neef is lichtelijk dwaas. Het gedicht heet De Aarde en is, in wording, een beschrijving van de planeet. Toe maar. Met Borges neemt je de dichtende neef van Beatriz niet helemaal serieus.
Toch geloof ik het als Borges zegt onverwijld te komen als Carlos hem vertelt dat zijn huis afgebroken gaat worden. Dat hebben de eigenaren besloten. Maar voor Carlos is het huis onvervreemdbaar. (17, in cursief!) In de kelder is namelijk de Aleph te zien: “Ja, de plaats waar, zonder in elkaar over te lopen, alle plaatsen van de wereld samenkomen, vanuit alle hoeken gezien.” (17) Op dat moment vermeldt de schrijver zelfs het ‘gekzijn’ van Carlos en alles lijkt erop dat hij hem nu echt wil ontmaskeren als een charlatan. Maar dat pakt anders uit. Liggend op zijn rug kijkt Borges – op aanwijzing van Carlos – omhoog naar de negentiende trede van de keldertrap. “Ik sloot m’n ogen, opende ze weer. Toen zal ik de Aleph.” (19) Terugblikkend, in dit verhaal, moet hij toegeven dat taal hier tekort schiet. Toch doet hij een poging en zo volgt de lange zin van anderhalve pagina (waarin jij dus ook zit, haha!). Direct daarop noteert hij: “Ik voelde oneindige verering, oneindige deernis.” (22)
Fantastisch. Het numineuze zou Rudolph Otto dit noemen, het huiveringwekkende geheimenis (mysterium tremendum) (22), of het fascinans, het fascinerende (70), dat wat ons aantrekt en met huiver, ontzag vervult. Volgens sommigen de basis van religieus gevoel en praktijk. Otto geeft als voorbeeld onder andere het beroemde elfde hoofdstuk uit de Bhagavad Gita, het visioen van de bovenwereldlijke gedaante van Krishna. Tjeu van de Berk ervoer een heilige huiver in een Brabantse wei. Heel vaak is het dat wat opgeroepen wordt door de natuur: zonsondergangen, de eeuwige zee van eb en vloed of de sterrenhemel. Onuitwisbare indruk laat het achter.
Of toch niet? Borges verlaat het pand: “In de straat, op de trappen van Constitución, in de ondergrondse, kwamen alle gezichten me bekend voor. Ik was bang dat er geen ding over zou blijven dat me kon verrassen, ik vreesde de indruk van steeds terugkerend gebeuren niet van me zou wijken. Gelukkig had, aan het einde van enkele slapeloze nachten, de vergetelheid weer vat op me.” (23)
Touché! Wij kunnen het oneindige niet grijpen, laat staan kooien. Zelfs niet in herinnering. Het vervaagt en gaat voorbij. Het postscriptum doet dat nog eens dunnetjes over. Twee jaar later twijfelt Borges of hij de ware Aleph heeft gezien. Ja, waarachtig, je gelooft het niet. Er is in een bibliotheek ergens een manuscript gevonden waarin staat dat er een spiegel was, in de tijd van Alexander de Grote, en in die spiegel spiegelde zich het hele universum! (25) Maar nu staat erbij dat de gelovigen in een moskee in Cairo heel goed weten dat het heelal te vinden is in het binnenste van een van de stenen zuilen die daar om de hof heen staan. “Niemand kan het natuurlijk zien, maar allen die hun oor er aan de buitenkant tegenaan houden, verklaren dat zij na een tijdje het roezige gegons ervan horen…” (26) Ja hoor, draaf lekker door, denk je intussen, kunnen er meerdere Alephs zijn? Zover gekomen laat de schrijver ons delen in zijn vragen. Bestaat de Aleph in die steen? Heb ik hem gezien in de kelder bij Carlos? Zijn slotwoord is: “De poriën van onze geest staan open voor vergetelheid; ikzelf ben, onder de tragische erosie van jaren, de trekken van Beatriz aan het vervalsen en verliezen.” (26)
Dat is het dus. Wij vervalsen de werkelijkheid zodra zij geschiedenis wordt. Nog erger, wij verliezen haar en wat graag houden wij het goed vast. Maar wat wel, wat niet? Wie wel, wie niet? Je zou je geliefde, geliefden, de aarde, de planeet, het oneindige in een greep willen krijgen en vasthouden. Onmogelijk.
Jorge Luis Borges, De Aleph en andere verhalen.2 Amsterdam: De Bezige Bij, 1966. Oorspronkelijke titel El Aleph (1957) en Ficciones (1956), vertaald door A. Sillevis.
In dezelfde bundel staat ook het verhaal Tlön, Uqbar, Orbis Tertius. Harold Bloom steekt daarover de loftrompet en analyseert het als een echt Borges-verhaal: “De sceptische ziener Borges betovert ons, zelfs als we zijn waarschuwing ter harte nemen: de werkelijkheid wijkt maar al te gemakkelijk.” Harold Bloom, De kunst van het lezen. Amsterdam: Ambo, 2001, 55 (Oorspronkelijke titel van Blooms boek: How to Read and Why. Vertaald door Victor Verduin).
Rudolf Otto, Het Heilige: Een beschouwing over het irrationele in de idee van het goddelijke en de verhouding ervan tot het rationele. Amsterdam: De Appelbloesem, 2002. Oorspronkelijk verschenen in 1917 onder de titel Das Heilige.
Tjeu van den Berk, Het numineuze. Zoetermeer: Meinema, 2005.
Het is een oude traditie om de eenheid van het heelal als cirkel of bol te denken. Xenophanes (560 – ca. 478 v. Christus) sloot zich aan bij Thales, noteert Ton de Kok in zijn boek uit 2017 over filosofen en schrijvers op zoek naar God, “… en meent dat het wezen van God als bolvormig kan worden opgevat – weer dus dat cirkel symbool – en dat er maar een God kan zijn. En dat symbool ligt rationeel voor de hand als je God tenminste ziet als een wezen dat volmaakt is. Een bol is in zijn wezen volmaakt. Hij bestaat uit een oneindig aantal oneindige cirkels. Is er zo’n volmaakt wezen, dan kan daarnaast geen even volmaakt concurrerend wezen bestaan. Dat woord ‘concurrerend’ doet immers een aanslag op het begrijp ‘volmaakt’.” (Wat is God: Filosofen en schrijvers op zoek. Bussum: Thoth, 2017, 22)
Ton de Kok bespreekt in dit overzichtswerk ook het grote werk van Harry Mulisch (1927 – 2010), De ontdekking van de hemel, uit 1997 en typeert het als volgt: “In feite is het hele boek een literaire vormgeving van de overwinning van wetenschap en techniek op God en het religieuze denken. Mulisch genoot van de wetenschap en omarmde haar in zijn werk.” (293 – 300, citaat op 293) Ik vond het volgende opmerkelijke bol-citaat in de roman: “’Soms,’ zei hij, terwijl zij naar de zijingang van de kathedraal liepen, ‘heb ik het idee, dat de wereld wel heel ingewikkeld is, maar dat daarachter iets verborgen zit dat heel eenvoudig is en tegelijk niet te begrijpen.’ ‘Zoals?’ ‘Ik weet niet … Een bol. Of een punt.’ Onno keek hem even van opzij aan. ‘Heb je het nu over verhalen, zoals die van Mozes, of over de werkelijkheid?’ ‘Is daar dan zoveel verschil tussen?” Misschien, dacht Onno, was een verhaal nu juist het absolute tegendeel van de werkelijkheid; maar hij had het gevoel, dat hij Quinten daarmee niet in verwarring mocht brengen.” (Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel.15 Amsterdam: De Bezige Bij, 1997, 740, zie ook 862vv: het heilige der heiligen, het midden van het midden)
Willem Jan Otten, Zondagmorgen: Over het missen van God. Middelburg: Skandalon, 2022 :Willem Jan Otten verwijst naar De Aleph. Hij publiceerde dit voorjaar Zondagmorgen, over het missen van God. “Net als de aleph is het mosterdzaadje alles, maar dan door eigenlijk onzichtbaar te zijn, dat wil zeggen: door onaanzienlijk te zijn, zichzelf – net als Jezus letterlijk en met heel zijn hebben en houwen te doen – prijs te geven aan het verborgene, aan de aarde van de mensenziel – verricht het zijn wortelend en uitbottend en vrucht voortbrengend werk. Het andere woord voor deze werkzaamheid is: liefhebben.” (88) In dat spoor kan ik stichtelijk eindigen. De vergetelheid van Borges vindt haar antwoord in de geborgenheid van de Heer. Niemand is ooit weg.