Zaterdag vond ik in een antiquariaat de bundel Vijf gedichten van Ed. Hoornik uit 1966. Eerste druk, met opdracht van de auteur aan ene Nico Wijnen: ‘vriendschappelijk’. Op de kaft zag ik, dat het gedicht Mattheus erin opgenomen was. Ik keek thuis in mijn oude middelbare schoolstencils en vond gedichten en aantekeningen over de dichter. Er bleek ook een kopie bij te zitten van het gedicht De Vis. Een lang gedicht over de zin van het bestaan na de oorlog en de eenzaamheid en de vervreemding die de oorlog heeft opgeroepen. Nu ik het herlezen heb, ervaar ik een soort nieuwe actualiteit voor deze gedichten en hun stemming. Geweld en oorlog zijn veel in het nieuws. Het terrorisme komt dichtbij. Bovendien merk ik steeds meer dat mensen een exclusief geloof in Jezus als de enige weg snel verdenken van fundamentalistische, lees: agressieve en gewelddadige sentimenten. Wat doet geweld met mensen?
Ed. Hoornik (1910 – 1970) debuteerde al voor de Tweede Wereldoorlog. Samen met Jac. van Hattum en Gerard den Brabander. Hij uitte zich al voor de bezetting tegen het Nationaal Socialisme. Begin 1943 werd hij gearresteerd en hij zat tot het einde van de oorlog in Dachau. Het duurde nogal voordat hij weer tot dichterlijk spreken kwam. Daarover schreef hij in een beschouwing over eigen werk: “Er volgt nu een periode van drie jaar, waarin ik niet schreef. De muzen daalden nooit neder in de concentratiekampen, waar ik Duitse gastvrijheid genoot, al welde er wel eens een regel in mij op, waaraan het leven echter niet was toegestaan. De dood vrat alles weg. Het lichaam vegeteerde nog maar geest en ziel doofden uit.” (Mattheus gevolgd door Uit Gemis, 36). Daarna publiceert hij weer nieuwe verzen onder de titel Ex Tenebris. “In de naoorlogse jaren met al onze rijkdommen armer, bedrukter en bedreigder dan ooit – al wil het hart altijd tegen de beter wetende rede in nog wel hopen, een wanhopig hopen – in een tijd van collectivisme enerzijds en elders van een welhaast absolute vereenzaming, die schijnt uit te lopen op een haat tegen het bestaan zelf, in zulk een tijd zal het nauwelijks verwondering wekken, dat de dichter spreekt vanuit de duisternissen.” (37)
‘Een haat tegen het bestaan zelf’ – in het grote gedicht De Vis verwoordt hij het ook. Het is een vertellend, episch gedicht in de stijl van Awater en Het uur U van Martinus Nijhoff. Een man en vrouw zijn onderweg met de auto. De rit brengt op allerlei gedachten aangaande God.
…
De ziel, denkt ze, plotseling wanhopig,
bestaat slechts als God bestaat.
Maar daar weet ze verder geen raad mee.
Haar blik hangt dood in het landschap.
De wuivende hand van een kind
ziet ze pas als ze er voorbij is. (80)
Het is een bijna prozaïsche manier van dichten, als je let op het ontbreken van rijm. Hoewel, vergis je niet. Hij is een meester in het rijm en vaak zit het verborgen in de regels, wel degelijk. Maar de man denkt in flash-back terug aan wat er gebeurde in het plaatsje Zarauz, waaruit ze vertrokken zijn. Ik geef een lang citaat:
…
En wie kruisen daar weer zijn pad?
Het dikke kind met de bal
in het uitstaande jurkje van zij
en de stuurse kinderjuffrouw.
Door het blauwe decor van de zee
schuift onder een rookpluim een bootje.
Natuurlijk steekt daar wat achter,
denkt de man. Ik trap er niet in.
Wéér draait hij zich om en zijn ogen,
in het donker achter de bril,
bespieden een tijdlang de gevel
met de rijen gesloten blinden
en voelbaar daarachter het kijken.
Met wat voor bedoeling? Door wie?
‘Heb jij geen zin om te blijven?
’t Lijkt een goed hotel,’ zegt de vrouw.
‘En precies wat je hebben wilde:
een terras en de zee aan je voeten.’
Wat ik hebben wil, denkt de man,
is een nieuw, een schuldeloos leven;
mij, moordenaar en vermoorde,
zit de dood in armen en benen.
maar waar vind ik de menslijke rechter,
die, sinds ik God heb verloren,
de durf heeft mij schuldig te spreken,
en die als ik smeek mij te straffen,
mij antwoordt: jouw straf is bestaan.
‘En jij? Wat wil jij?’ zegt de man,
maar voor zichzelf registreert hij:
dit huis is een dodemanshuis;
ik zal, met mijn handen omhoog,
mijn gezicht naar de muur, moeten staan;
als ik omkijk, krijg ik een nekschot.
Zijn hand omknelt het servet.
Het wisselgeld vonkt op het bordje.
Zijn vrouw is al opgestaan.
Zij heeft dus gezegd, overweegt hij,
dat ze liever verder wil gaan.
Hij haast zich achter haar aan. (81-82)
Weinig vrolijk. Mij steekt de zinsnede: ‘jouw straf is bestaan’. Dat gaat diep. Net als die passage over schuldig spreken, door een rechter. Ik had laatst een gesprek met mensen over het leven in een huwelijk met elkaar na overspel. Hoe kun je verder? De bedrogene kan zeggen: ‘ik vergeef’ en ondertussen toch voortdurend de indruk wekken dat de bedrieger eeuwig schuldig is. Wie zal het ontkennen? Maar wie is goed en wie kwaad? Wie moordenaar en wie vermoorde? De man in het gedicht tast rond in een gestoorde werkelijkheid, omdat hij God verloren heeft.
En toch, Hoornik noemt dit gedicht De Vis. Een duidelijk christelijk symbool.
…
De vrouw draait de molen met de kaarten
een slag om. Dan ziet zij de vis.
Een zilveren vis op een standaard.
Een broche tussen andere broches.
Een oog, en dat oog kijkt haar aan. (91)
In een dorp komen zij bij de uitvaart van een verdronken vissersjongen, José. De kist wordt weggereden na de dodenmis.
Tussen ongeloof en geloof
baant de man zich moeizaam een weg.
Hij kijkt om zich heen op het plein.
Oud licht brandt als roest op een muur.
Een blad laat los van de boom,
het drijft op en neer in de wind,
langs de zwarte man op de bok
en verdwijnt in een put op de grond.
O God, maak de deuren nu open,
laat José de trappen aflopen,
o God, grote vis, blijf niet stom. (98)
Dit is bijna het einde van het gedicht. Het einde verklap ik niet. Pak het boek, lees.
Naar aanleiding van: Ed. Hoornik, Vijf gedichten: Mattheus, Geboorte, Requiem, De Vis, De Overweg. Amsterdam: Meulenhoff, 1966.
Ed. Hoornik, Mattheus, gevolgd door Uit gemis (een beschouwing over eigen werk) (Cahiers voor Letterkunde).2 Amsterdam: Meulenhoff, 1970.