Het paard
Gij zijt ook gestorven voor het paard.
Achter zijn manen valt de weide open,
wijkt het groen naar het water, lopen
de zilveren rimpels van de wolkenvaart
in zee en hemel uit om terug te stromen
door mijn hart en mijn hand op zijn hals,
van U, door U en met U, zoals
Gij eens op aarde zijt gekomen
en heengegaan, begraven en verrezen
en sindsdien komt en gaat, naar alle zijden
bloeiend en bloedend in mens en dier.
In zijn donkere ogen staat het te lezen:
door U kan mijn hand iets van hem bevrijden,
iets, maar toch niet verder dan hier.
Ik kan me niet heugen het ooit gedaan te hebben maar ik kan het me wel inbeelden: mijn hand op de hals van een paard. Paarden imponeren mij en ik heb gehoord zij gevoelig zijn. Het vraagt rust en lef, moed en kalmte om zo naast een paard te staan. Als je elkaar kent, mens en dier, dan kan er genegenheid groeien en nabijheid gewaardeerd worden. Hand op de hals, loopt daar een slagader? Kun je het paardenhart voelen kloppen in je handpalm?
De dichter Gabriël Smit (1910 – 1981) vertelt ons in dit sonnet dat de rimpels van de wolkenvaart stromen door het hart van de ‘ik’ en door zijn hand (die op de hals van het paard ligt) en dat is de rimpeling die van God komt. Van, door, met (regel 7), het roept een belangrijk woord van de heilige apostel Paulus op: “Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij.” (Handelingen 17,28) Wij komen uit God voort en wij leven op de adem van zijn stem. Door Hem, uit Hem en tot Hem zijn alle dingen, een ander woord van dezelfde apostel. (Romeinen 11,36) Het is de erkenning dat ons lot volkomen opgenomen is in een groter geheel dat niet van ons is. Wij zijn van God en Hij niet van ons. De kosmos is door Hem gemaakt en wij zijn het werk van zijn handen. Zoals een pot voortkomt uit de hand van een pottenbakker. Zo is de wind die de wolken langs de lucht voortjaagt een symbool voor de Gods adem die ons bestaan geeft, in een bezield verband.
Dat krijgt, verrassend, een christologische invulling. De dichter schetst ons iemand die bij een paard staat en de omgeving overziet waarin hij en paard samen staan. Weide, dan verder water en daarboven de wolken in de licht. De zee en de hemel verwijzen samen aarde en lucht zomaar naar de schepping. Niet in haar oerstaat (van Genesis 1) maar in haar concrete vorm van het moment. En in die concreetheid kwam de Schepper zelf: Christus. De oerbron van de schepping is op aarde gekomen in een geweldige beweging. Terwijl ik-en-paard rustig staan te staan, naast elkaar, hand op de paardenhals, vlaagt de wind langs en roept in herinnering hoe de Heer der heerlijkheid op aarde rondging. In onze werkelijkheid stierf Hij, stond Hij weer op en… nu opletten in het gedicht: ‘sindsdien komt en gaat hij’. (regel 10) Daar is de Geest van Christus gevangen in taal. Mooi. De Geest gaat alle kanten op en is in bloei en bloed van mens en dier aanwezig. Wat een diepe verbinding.
En nog is het sonnet niet klaar. Gelukkig maar. Ik kan nog meer zeggingskracht aan. Dan wordt het mysterieus omdat het ongrijpbaar wordt. De ik-figuur leest in de ogen van het dier het verlangen naar bevrijding. Dat de hand op de hals als de hand van God is, iets hoopgevends, een belofte. Want ook het dier is deel van de kreunende schepping die wacht. Ten derde male de apostel Paulus: “De schepping ziet er reikhalzend uit naar dat de luister van Gods kinderen openbaar wordt.” (Romeinen 8,19) God heeft de schepping aan zinloosheid onderworpen. De vergankelijkheid spreekt ervan. Gelukkig is er hoop. De Geest die waait is het voorschot. Straks komt er nog meer. Maar nu is de rimpel van de wolkenvaart (waarom denk ik nu ineens aan hemelvaart van de Heer?) een belofte die haar werking niet mist. Het verlangen in de ogen van het paard wordt erkend.
En tegelijk is dat de grens: erkenning en de hand op de hals. Tot zover komen we samen, mens en dier. Verder dan hier komen wij niet. Het paard zal eens sterven. De ‘ik’ ook.
Maar dit is er.
Dat alles is zo ongelooflijk waar omdat Christus ook voor het paard gestorven is. Het staat al in de eerste zin. Zo mooi, kijk, het is in de aanspreekvorm: “Gij zijt ook gestorven voor…” Nu krijgt het gedicht de klank van een gebed. Dat raakt me diep, over een paard spreken met de Heer.
Naar aanleiding van: Gabriël Smit ‘Het paard’ In: Michel van de Plas (samenst.), Religieuze Poëzie der Nederlanden. (Prisma 119) Utrecht: Het Spectrum, [1955], 248.