Wanneer komt dan eindelijk de dag waarop ik het voorbije
achter me kan laten, om terug te keren
naar de plek waar ik eens mijn kleren liggen liet?
Laagjes water blinken in wat lege, haast ovale
krabbeschalen en in holle, parelmoeren meshelften
en opengesprongen vleugelparen van ooit
onwrikbaar gesloten mosselen als ik vlak voor de vloedlijn loop
en even bij een gave, nog niet vertrapte prachtig
gedoornde hartschelp stil blijf staan
deze bestrooide zandbank, dit doodsbed
van het stukgeslagene, vermorzelde, tot grit vermalene
smalle ondiepe geulen en kreken, het tij dat kentert
en opkomt met rollers en brekers die meteen
weer bruisend door de onderstroom worden teruggezogen
net voor de golf ze overspoelt –
god ja, het woord branding alleen al
De slotzin van dit gedicht is meesterlijk. Maar voordat je daar aankomt, ben je over het strand gelopen en dat niet zonder aanleiding. De eerste strofe intrigeert me: “Wanneer komt dan eindelijk de dag waarop ik het voorbije achter me kan laten, om terug te keren naar de plek waar ik eens mijn kleren liggen liet?”. Ik stel me de ik-figuur voor die zich heeft uitgekleed om bijvoorbeeld te zwemmen. Later weer aangekleed en met een plezierige herinnering huiswaarts. Je zou wel eens terug willen naar die plek die zo aangenaam werd.
Dat terugkeren is niet simpel, blijkbaar. Wanneer komt dan eindelijk de dag dat dat kan? Maar let op, dat is tegelijk de dag waarop het voorbije achter gelaten wordt. Het woordje ‘om’ suggereert dat het één eerst gebeuren moet. Dan kan het andere plaatsvinden. Helaas is de vraag ook een aanwijzing: die dag ligt niet binnen handbereik. Het voorbije is er nog. De terugkeer is onmogelijk, in elk geval voorlopig. Het verlangen ernaar is duidelijk aanwezig, dat is de bron van de vraag.
Wat doet nu de rest van het gedicht met de openingsvraag?
De ik-figuur loopt langs de vloedlijn, staat even stil bij een schelp, een gedoornde hartschelp, en dat voert tot een beschrijving van de omgeving, het strandlandschap van zee en zand en al het andere. De tweede strofe wijst op water, krabbeschalen, meshelften, mosselen en dus die schelp. Het punt is dat de schelp mooi is tussen de andere mooie resten maar ‘nog niet vertrapt’. De derde strofe maakt uitgebreid werk van het beschrijven van de ravage. Het is in feite een doodsbed waarop de prachtige hartschelp ligt. De zee draagt ook bij: het neemt weer mee. Het is voorbij en weg.
Hartschelp, het kan toch geen toeval zijn die naam. De gedoornde hartschelp bestaat, ik heb het opgezocht. De naam is meesterlijk, zeer nuttig als metafoor. Hebben wij hier een beeld van een mens, een nog niet beschadigd mens, misschien een jong mens die in de harde wereld met afbraak en dood te vinden ligt? Nog niet beschadigd, maar wel voorbereid op een confrontatie, je heet niet voor niets gedoornd. En strofe 3 laat niets aan duidelijkheid te wensen over: het mensenleven. Er zijn krachten die vermalen en vooral het tij. Dat is het geweld van rollen en breken. Het is de niet te stuiten zuigkracht van de onderstroom. Om dan weer door een opkomende golf te worden overspoelt. Het leven dat groter is dan jezelf, waar je geen controle over hebt. Het enige dat helpt is de stevige schelp om je hart. In afwachting van de eerste kras.
Zit er nog een laag in dit gedicht? Waarom doe je op het strand je kleren uit? Kan het ook zijn om te vrijen? Geeft het vervolg aanleiding om te denken aan het liefdesspel (wat toch altijd dicht tegen de dood aanschurkt?) Kan het gaan over schaamlippen in de tweede strofe: ovalen schalen, parelmoeren helften, opengesprongen paren, mosselen? Misschien wil ik te graag, maar komt de ik-figuur een maagd tegen en realiseert hij zich hoeveel vrouwen al voor hem zijn opengegaan? Dan is het derde deel van het couplet een verzuchting over de afbraak van stukgelopen relaties, de dood in plaats van het leven in de liefde. En tegelijk de verwondering over deze permanente levensgang, het onvermijdbare tij.
Zou dat niet aan de laatste regel een heerlijke verdieping geven? De branding aan het strand is ook de gloed van de erotiek, het vuur van de lust dat ons consumeert en vermalen achterlaat. Maar is dit alles teveel van het goede, dan blijft de slotzin staan: de overwegingen van strofe 2 en 3 leiden tot de uitroep hoe het woord branding treffend het beschreven proces weergeeft.
Ten slotte terug naar de openingsvraag. Nu we het gedicht uithebben, snappen we nu beter waarom hij er wil terugkeren? Het kan toch niet anders zijn dat de brandende liefde voor degene die als een ‘gedoornde hartschelp’ op z’n pad is gekomen. Daar verlangt de ik-figuur naar terug. Maar wat er dan voorbij is? Dat blijft me voorlopig een raadsel.
Naar aanleiding van: Hans Tentije, ‘Hartschelp, grit’ In: Aan ’t water: 100 watergedichten en 100 watergezichten, samengesteld door Boudewijn Bakker, Helmi Goudzwaard en Nicolaas Matsier. Bussum: Thoth, 2024, 220. Oorspronkelijk uit: Hoe het komt – gedichten 1994–2010: Amsterdam: De Harmonie, 2015.
Het boek staat vol met prachtige gedichten platen, prachtige gedichten. Tussen veel moois een speciale vermelding voor ‘hoe de golf het zand opstuwt tot een eerste ribbel’ van Hélène Gelèns (62) en ‘Een (1) waterhoentje’ van Leo Vroman. (218)