God zij dank

Mijn vader schreef mijn naam in prachtige letters voor in de delen van de Jack en Sheltieserie. De drie delen staan nog in mijn kast en het moet toch wel z’n vijftig jaar geleden zijn dat ik de boeken kreeg. Piet Prins was de schrijver van christelijke jeugdboeken en ik moet de smaak echt te pakken hebben gekregen in huis. Mijn oudste broer had de delen van Snuf de hond, ik spaarde de andere serie met een hond in de hoofdrol. Ik moet het zeggen: hij kon schrijven. Nog voel ik de vaart in de vertelling, Prins weet een spanning op te bouwen die voor de tienerleeftijd leuk is, en het loopt goed af. God zij dank.
Letterlijk bedoel ik dat, en zo bedoelde Piet Prins het ook. Herman Veenhof schrijft in zijn boek over Piet Jongeling als journalist, politicus en jeugdboekenschrijver: “Jongeling hanteert het recept met drie ingrediënten, zegt hij in 1980: ‘Ten eerste moet het verhaal in heldere en zuivere taal weergegeven worden, dus niet teveel buitenlandse woorden, niet teveel omslachtige zinnen. In de tweede plaats tracht ik in elk boek iets van de hand des Heren te laten zien. Dat de Here gebed wil horen, dat Hij grote krachten kan doen. Ik tracht de klassieke leer van de kerk weer te geven zonder dat het steeds nadrukkelijk gezegd wordt. En er is een groot terrein waarop een hoop gezegd kan worden zonder dogmatiek. Ten derde meen ik ook te moeten boeien. Er moet spanning zonder overspanning zijn.’” (380-81)

De hand des Heren is actief in deel 1 als Jaap Westerbaan zijn geloof in God terugvindt. Hij is uit Nederland afkomstig en van geloof en kerk vervreemd. (11)  Maar onder druk van gevaar en avontuur in Australië komt het vertrouwen op God als de Heer die zorgzaam ingrijpt weer terug. “Maar er is de laatste in de geest van Jack Westerbaan iets veranderd. Hij is Gods Hand in zijn leven gaan opmerken. De Here heeft hem in het verre Australië niet vergeten. Sterker dan ooit beseft de Nederlander, hoezeer het onverdiende genade is, dat God nog met hem, afgedwaald verbondskind, te doen wil hebben. Hij vouwt de handen en smeekt zijn hemelse Vader om hulp en uitredding.” (123)

Het is de taal die ik herken. Vroeger leefden wij die wereld en, weet je, het was een warme wereld. Het paste in de hecht verbonden gereformeerde leven met de zondag als geestelijk centrale dag, de dagelijkse Bijbellezing en met name het gebed, het ‘voornaamste van de dankbaarheid die God van de ons eist’ aldus de Heidelbergse Catechismus (zondag 45). Gebeden wordt er dus volop, ook in de Speurtocht naar Sheltie (66, 75-76 bij het onweer!) In deel 3 is Jaap Westerbaan jachtopziener in het katholieke Brabant: “Oom Jaap heeft een auto en ze moeten ’s zondags een half uur rijden om in de kerk te komen.” (7) Ja, want je meldt je uiteraard niet bij de lokale katholieke kerk, maar ook niet bij een (toen nog) Hervormde of synodaal-gereformeerde kerk.

Herman Veenhof laat ook de kritiek horen: “In de bevindelijke pers wordt over de jeugdboeken van Piet Prins ook een kritische noot gekraakt. Mevrouw Sterk-Ten Bosscher beschrijft voor het blad De Reformatorische School in januari 1985 de Sheltie-serie en constateert een ‘automatische verbondsopvatting’. Er wordt gebeden en geloofd, er is uitredding, maar we lezen niets van een daadwerkelijke bekering.’” (379) Toch zal dat de gereformeerde uit de vrijgemaakte zuil nauwelijks hebben geraakt. De bekering toonde zich namelijk, naast de kerkang en het gebed, in de integriteit van het dagelijkse leven. In Sheltie en de smokkelaars is Jaap een man zonder gebreken en in algemene waardering van de omgeving. “Ze ontmoeten op hun wandeling maar een paar mensen, die oom Jaap met veel respekt groeten.” (18)

Het is niet de beste serie van Piet Prins. Het is soms te toevallig of voorspelbaar en de deken van het alles-komt-goedgeloof is verstikkend. In de opvoedende sfeer van die jaren kan ik het begrijpen maar de vervreemding van nu is niet voor niets. Het klopt allemaal te goed. Wie daarvan nog meer wil meemaken, hier tenslotte de beschrijving van de reactie van twee jonge tieners als letterlijk hun graf gegraven wordt: “Koos is wanhopig. Had hij zijn jongere broer maar nooit in dit avontuur betrokken! Nu zullen zij hier samen sterven en hun ouders zullen misschien nimmer gewaar worden, waar ze gebleven zijn. Hij blikt opzij naar Wim. Die heeft zijn handen gevouwen. Zijn gezicht drukt een wonderlijke rust uit. Als hij bespeurt dat Koos naar hem kijkt, glimlacht hij hem vertroostend toe. Koos voelt opeens dat in dit dodelijk uur zijn jongere broer de sterkste is en hij weet ook, waar Wim de kracht vandaan heeft: van Hem die troont hoog boven wolken en zon en wiens eigendom zij zijn in leven en sterven. Hoog boven de wolken en zon en toch ook vlakbij. De storm in het hart van Koos begint te bedaren. Hij ziet omhoog naar de hemel en zendt een woordeloos gebed op tot de Heiland. De bendeleider kijkt wantrouwend naar de gezichten van zijn gevangenen. Hij begrijpt deze rust niet. Hij zal die ook nooit begrijpen. En Sjefke graaft kreunend en zwetend verder aan de kuil, die langzaam dieper wordt.” (152)

Naar aanleiding van: Piet Prins, Jack en sheltie. Met 14 illustraties van Jaap Kramer. Groningen: De Vuurbaak, [1966]
Piet Prins, Speurtocht naar sheltie. Met 9 illustraties van Jaap Kramer. Groningen: De Vuurbaak, [1966]
Piet Prins, Sheltie en de smokkelaars. Met 9 illustraties van Jaap Kramer. Groningen: De Vuurbaak [1972] Het taalgebruik met woorden als ‘karretje’ (voor fiets), ‘enfin’, ‘kornuiten’ en ‘schelm’ moet toch ook voor die tijd als ouderwets geklonken hebben.
Herman Veenhof, Zonder twijfel: Pieter Jongeling (1909-1985); Journalist, Politicus en Prins. Barneveld: De Vuurbaak, 2009.

Voor meer informatie kun je terecht bij de Database voor Nederlandse Literatuur, bij Schrijversinfo en hier.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *