Rampnacht – Kerstnacht
Als ’t monument dat later zou verrijzen,
Wanneer het water weer gedaald zou zijn,
Zat ze almaar ‘Here, zegen deze spijze’
Op ’t dak te bidden, willoos, zonder pijn.
Want haar gevoel was in de zee gegleden,
Toen zij verkleumd haar kindje vallen liet,
De Geest sprak onuitsprekelijke gebeden
Op de golflengte van het rampgebied.
De winter had haar stijfgevouwen handen
Aaneengebeeldhouwd volgens Gods patroon.
Zij staarde over ’t water naar de stranden,
Waar ’t lijkje aan zou spoelen van haar zoon.
Toen God de reddingsboot langszij liet varen,
Liet zij zich vallen in Zijn open hand.
Zij kon alleen nog spreken met gebaren,
En wees wanhopig naar de overkant.
Daar zongen ze nog psalmen en gezangen,
Maar de sergeant schudde beslist van nee
Al liepen ook de tranen langs zijn wangen,
De boot was vol en niemand kon meer mee.
Toen greep de kleine vrouw in natte kleren
Hem vast en wéés en kon maar één kort woord
Uitstoten: kindje! kindje!, – zeven keren -,
Maar voor dit kind was er geen plaats aan boord.
Dit woord, waarin het leed al lag van later,
Vloog als een zeemeeuw door de duisternis.
De droefheid van die roep over het water
Is zo oneindig als het water is.
En God, die kleine kinderen liet verstijven
En liet verhongren, als de moeder bad,
Hij kon niet langer in de hemel blijven,
Hij werd een kind, dat kou en honger had.
*
“Hij kon niet langer in de hemel blijven,” dat is – wat mij betreft – de kernzin over de God in dit gedicht. Hij heeft (strofe 3) een patroon gemaakt, een orde waaraan de winter zich houdt. Hij liet een reddingsboot langkomen (strofe 4). Dat klinkt positief. Want de watersnood is hoog. En Hij heeft een hand. Daarin kan de moeder zich laten vallen. Veel minder aangenaam klinkt het als we de dichter in strofe 8 horen zeggen dat God de kinderen liet verstijven en verhongeren. Dat noemen we in de theologie Gods ‘actieve toelating’. Als God de winterorde zo maakt dat mensen – en zeker kinderen – van kou verstijven zonder kleding, warmte en een huis; en hongerig worden zonder voeding, met de hongerdood als mogelijke uitkomst – dan vertelt het Godsverhaal niet dat Hij voor elk verstijving en verhongering voorkomt. Hij laat het kwaad actief toe.
Wel laat Hij zich vanuit een wereld vol kwaad aanroepen. De moeder valt terug op het kindergebed dat zij van in haar jeugd leerde. Het kan gedachteloos opgezegd worden. En als je in shock bent. Bij dit menselijk bidden voegt zich het goddelijke (strofe 2). De Geest van God zucht. Dat is een verwijzing naar de woorden van de heilige apostel Paulus. Aan de gemeente in Rome schrijft hij dat de Geest met ons zucht in onuitsprekelijke verzuchtingen (Romeinen 8,26). Een dubbel gebed dus. Je zou denken, daar moet God op reageren. Door de boot groot genoeg te maken, ook voor het zoontje. En op tijd, dat het niet verkleumen zou en verdrinken. Dat de winter mild zou zijn. Dat zich geen ramp voltrekken zou. Maar zo niet deze God. Hij hoort de roep van de benauwden en besluit: Ik neem hetzelfde lot als zij. Het overkomt Hem niet – zoals een lot zich normaal over de mensen uitstort. Hij neemt het. Actieve toelating wordt Gods actieve participatie.
Het is een theologie van verbinding. In de hemel zit niet de machtige Tovenaar die tot magie te bewegen is. In de hemel is een God die samen wil zijn. In goede en kwade dagen. Ik snap niet hoe actieve toelating en actieve participatie in God samen gaat. Wel geloof ik dat het laatste spreekt van vergaande liefde. Jezus Christus is het bewijs dat God ingrijpt. Hij laat de wreedheid van de werkelijkheid helemaal staan. Shock en verterend verdriet worden niet gedempt. En toch verandert er wat. De verbindende liefde is een bron van kracht voor nu; en van hoop voor straks.
De taal van dit gedicht is eenvoudig, een kind kan het begrijpen. Je zou het graag behoeden voor deze realiteit. Maar dat gaat niet. Volwassen worden is het leven leren zien in al zijn kanten. Volwassen geloven is – naar de titel van de bundel – worden als een kind. Als kind leren geloven in de aanwezigheid van liefde. En dan bidden. Want zou Gods besluit om in kou en honger mens te zijn niet het antwoord vormen op het gemeenschappelijk zucht-gebed: ‘Here, zegen deze spijze, amen’? Het levende brood is aanwezig en zeer eetbaar.
Naar aanleiding van: Okke Jager, Rampnacht – Kerstnacht’ In: Worden als een kind.35 Kampen: Kok, 1979, 31. Een paar andere fraaie gedichten zijn: het titelgedicht, Worden als een kind, 6; Walcheren, 24; Kom haastig!, 41; S.O.S., 45.