In 1913 werd de Nobelprijs voor Literatuur gewonnen door Rabindranath Tagore (1861 – 1941). Volgens de commissie ‘om zijn zeer gevoelige, heldere en mooie poëzie waarin hij met een volmaakt meesterschap zijn dichterlijke gedachten met zijn eigen Engelse woorden tot uitdrukking heeft gebracht en zodoende tot een deel heeft gemaakt van de Westerse literatuur.’ Ik moet ruim honderd jaar later de commissie bedanken. Ik heb in de afgelopen weken korte verhalen gelezen van deze meester-verteller en ik ben blij dat ik dat als westerling heb meegekregen. Waar in het oordeel gesproken wordt over poëzie ben ik zo vrij dat ook toe te passen op de korte verhalen, en vooral op het verhaal Hongerige stenen. Ik heb het een en andermaal gelezen en ik zal dat stellig nog vaker doen. Het is fabuleus, zelfs in de vertaling in de bundel die in 1958 (!) verscheen.
Hoe doet de prijswinnaar zijn werk? Laat ik beginnen met de structuur. De verteller (‘ik’) reist in de trein met een bloedverwant terug naar Calcutta. Zij hebben een uitstapje gemaakt naar Puja. Zij ontmoeten onderweg een onbekende man, die hen op een station, tijdens de wachtperiode op een aansluitende trein, een verhaal vertelt. Als de aansluitende trein komt, verdwijnt de man de trein in, in de eersteklascoupé. De verteller en reisgenoot reizen tweede klas en verliezen zo de man uit het oog.
De man was nog niet uitverteld en het vervolg zullen zij dus nooit horen, maar intussen is er wel wat veranderd tussen de ik en de bloedverwant. Het gesprek over de vreemde ontspoort. “Maar de daarop volgende woordenstrijd was oorzaak dat mijn theosofische bloedverwant zich voor het leven met mij brouilleerde!” (100). Het klassieke patroon van een raamvertelling als dit, is dat het ene verhaal het andere oproept en zo oneindig door kan gaan, De vertellingen van duizend-en-een-nacht bijvoorbeeld (die niet toevallig ter sprake komen in Hongerige stenen, 92). Zij kan ook voorkomen als een afzonderlijk ingekaderd verhaal, meestal met een ik-verteller. Zo ook hier, maar met een extra laag. Vlak voor het abrupte einde is er een oude man, Karim Khan die de uitleg geeft van wat er gaande is – en tegelijk de uitweg wijst uit de spanning door te wijzen op een volgend verhaal … dat niet meer komt.
Waar gaat het nu om? Wat krijgt het hoofdaccent? Qua tekstruimte de wonderbaarlijke belevenissen in het door de vreemde vertelde verhaal. Maar in het afsluitende kaderstuk komt het effect van dit alles. De twee samen reizende bloedverwanten raken vervreemd van elkaar door de man en zijn bijzondere verhaal. In de aanloop naar het verhaal lezen we al dat de bloedverwant ‘die theosoof was’ helemaal verrukt raakte van de onbekende man : “Hij luisterde met toegewijde verrukking naar de meest afgezaagde gezegden die onze buitengewone gezel over de lippen kwamen en in het geheim maakte hij aantekeningen van deze conversatie op hoog niveau.” (85) ‘Afgezaagde gezegden’ is geen compliment. De eerste verwijdering lijkt al op te treden. Op het wacht-station wil de ik-figuur gaan slapen, maar het verhaal dat dan volgt houdt hem wakker. En na afloop krijgen ik en bloedverwant ruzie: hij heeft ons bij de neus genomen, zegt de ik tegen het familielid. (100) Verzinsels allemaal! Blijkbaar denkt de theosoof daar anders over en de breuk wordt compleet.
Maar wat is nu precies de reden van deze treurige afloop?
Tagore weet het ingekaderde verhaal tot hoge spanning op te stuwen. Hij laat een burgerman bijna gek worden door levensechte verbeelding. En dat alles op en door een oude locatie, met ‘hongerige stenen’. De vreemdeling begint zo: ‘Toen ik, ten gevolge van enkele kwesties die de administratieve politiek betroffen, mijn betrekking in Junagarh varen liet en in dienst trad van de Nizam van Hyderabad, benoemde ze mij, sterke, jonge man als ik toen nog was, onmiddellijk tot ontvanger van de belastingen op katoen in Barich.’ (86) Ook al heb je als Nederlander geen idee waar die Indiase plaatsen zich bevinden, en ook niet wie of wat de Nizam van Hyderabad is, je begrijpt dat de man zichzelf positioneert als iemand die van werk en plaats verandert. Het vertrouwde wordt losgelaten. Het nieuwe moet worden ontdekt. De ontdekking daarbij is dat hij op een bijzondere locatie komt te werken: in een paleis dat keizer Mahmoed Shahl I had laten bouwen, ‘een eenzaam paleis … voor verpozing en ter verwerkelijking van zijn weeldedromen’. (86) Tweehonderdvijftig jaar eerder straalde het paleis van marmer, spoten de fonteinen water, en zaten er jonge Perzische meisjes met losgewoelde haren en blote voeten in het water. Zij zongen de ghazels van de wijngaarden. Dat alles is voorbij. “Het paleis is slechts het uitgestrekte, eenzame verblijf van inners der belastingen zoals wij, mannen die onder de druk der eenzaamheid moeten leven en die het gezelschap van vrouwen moeten ontberen.” (86) Zo is in de eerste minuten van het verhaal het thema aangeslagen: eenzaamheid en dat komt nog wel een paar keer terug. (89, 90, 97) Sterker dus, gezien de afloop, het is de nare afdronk: de nauwe verbinding tussen ik en bloedverwant breekt. Eenzaamheid gecreëerd.
Eenzaamheid doet gekke dingen met een mens. Geen omgang hebben met een vrouw doet ook gekke dingen. Eén van de klerken op het werk, Karim Khan, waarschuwt: je kunt in dat oude paleis wél de dag doorbrengen. Maar niet de nacht. (Ineens realiseer ik mij dat het reizende stel dit verhaal aanhoort aan het begin van de nacht, 86!). Maar zoals dat gaat bij waarschuwingen, die slaan we graag in de wind. Voor de eerste week voorbij was begint de plek te fascineren. “Het is heel moeilijk te beschrijven of de mensen duidelijk te maken wat het was, maar ik had het gevoel of het hele huis een levend organisme was, dat langzaam en onmerkbaar bezig was mij te verteren als door de werking van een of ander verbijsterend maagsap.” (87) Dit is typisch Tagore. Beschrijven wat je eigenlijk niet beschrijven kan. (zie ook 94) Woorden vinden voor en zinnen maken over een onvoorstelbare realiteit die, inderdaad, realiteit wordt. Anderen zien niet wat jij ziet, en toch weet je het zeker. Het begint met voetstappen die hij hoort en hij denkt dat het die Perzische meisjes van weleer zijn. Het lijkt alsof er achter een gordijn dingen gebeuren die hij hoort, ruikt, ziet en voelt en toch ook niet. Hij begint te vermoeden dat de eenzaamheid hem in het verderf wil storten. (89) Hij eet wat en doet gewoon z’n werk maar ’s avonds heeft hij het idee dat ze allemaal op hem wachten. De beelden worden helderder, het oude paleis verschijnt in oude glorie en “toen maakte zich zulk een betovering van mij meester, dat het mij werd of dit ongrijpbare, onbereikbare, onaardse visioen de enige werkelijkheid in de wereld was en al het andere een ijdele droom.” (90)
Dat is de werking van krachtige verbeelding: je gaat de wereld anders bekijken. Wat is werkelijk? Wat doet er echt toe? Als het dagelijkse werk van belasting innen verbleekt voor de meisjes die je gidsen door een soort hemel en in extase brengen – dan onderbreekt een akelige gil de droom. Hij hoort de krankzinnige Meher Ali luid roepen: ‘Terug! Terug!’ “… terwijl hij zijn eenzame weg afliep.” (93) Telkens keert de verteller terug naar de fantasie. Hij vindt zich terug in de fluwelen kledij van de hofwereld van toen. Het verlangen naar het genot gaat hem helemaal beheersen.
Dan komt de verklaring. De laatste verteller wordt geïntroduceerd, Karim Khan: ‘Eens woedden in dat paleis talloze onbevredigde hartstochten en onvervulde verlangens. En sloegen helse vlammen uit van wild laaiend genot.” (99) Dat is in de stenen gaan zitten. Hongerige paleisstenen eten ieder op.
Is er een middel om hieraan te ontkomen? Zeker, dan moet je eerst het volgende verhaal horen. (100)
We hebben altijd weer een nieuw groot en betoverend verhaal nodig om onze verlangens te laten bevredigen. Dat kan ons allen verbinden, toch? Helaas… het effect blijft uit. Want we vechten over het waarheidsgehalte van de verbeelding. Leugens! Verzinsels!, roept de een. Nee, juist niet!, roept de ander. Zo verwijderen wij ons van elkaar. Hoe waar is dit alles. Hadden wij maar een samenbindend verhaal dat ieder erkende als de waarheid.
Dat moet een heel bijzondere verteller zijn, met zo’n sterk verhaal.
Naar aanleiding van: Rabindranath Tagore, ‘Hongerige stenen’ In: idem, Verhalen / Gedichten en toneel, met een inleiding over auteur en werk door dr. Arnold A. Bake. (Pantheon der winnaars van de Nobelprijs voor Literatuur). ’s Gravenhage: Nederlandse Boekenclub, 1958, 85 – 100. Dr. R. van Brakell Buys vertaalde het verhaal Hungry Stones uit het Engels.