Hoe wij in uw handpalm neergeschreven zijn,
ik heb het nog niet grondig onderzocht.
Wel schat ik dat het om iets draadloos’ gaat.
Zodra het een van ons alhier te gortig wordt,
bijvoorbeeld in de basiliek de diepdemente vrouw
die, met een tissue en een eeuwigheid te laat,
geschilderd bloed poogt weg te vegen van een houten
wreef, dan gloeit van haar, die niets meer weet,
de naam op in de palm van uw hand. Die voelt,
vermoedelijk, hoe koel van lieverlee uw vlees,
hoe weinig uw presentia reëel nog scheelt
van onderzodenklam en onverrijsbaar zijn,
en weet: dat ik besta is dat zij streelt.
Willem Jan Otten, in: De tegenstrijdige generatie, 116
Een oude vrouw scharrelt door een immense basiliek. Bij een levensgrote crucifix houdt zij even in en pakt een tissue uit haar tas. Zij kan net tot de houten voeten van de gekruisigde reiken. Rode verf geeft al eeuwenlang de diepe wond weer, om de spijker. De oude vrouw doet een verwoede poging het bloed weg te vegen. De vrouw is diep dement.
Als je deze scene ziet, dringen verschillende emoties om de overhand: deernis, hulpvaardigheid, afkeer. Symboliek aan alle kanten. Willem Jan Otten ziet er iets hemels in: zij streelt haar Heer als een moderne moeder Maria, en de Heer… Hij voelt het echt. “Dat ik besta is dat zij streelt.”
De presentia realis is een theologische term uit de sacramentsleer. Tussen Rome en de Reformatie is daarover stevig gesteggeld. Op welke wijze is de Heer aanwezig in brood en wijn? Otten laat dat geheel terzijde. Hij laat ons op een andere plaats in de kerk kijken. De vrouw weet te bereiken wat anderen nog niets eens onderzocht hebben, of na onderzoek toch niet weten. De ‘ik’ in het gedicht maakt een inschatting en komt niet verder dan een term uit de techniek: draadloos. Maar we moeten de sfeer van het klinisch onderzoek verlaten, het gaat om een urgente situatie. Het wordt iemand te gortig. En we verlaten ook het verbale terrein. Het gaat om doen en vegen en voelen. Het gaat om leven en dood. Het hout is dood. De Heer werd geacht onder de zoden te liggen (oké, niet letterlijk, het was in de grafgrot, maar toch) en dan klam te zijn. Onverrijsbaar, punt uit.
Nou, toch niet. De strelende aanraking van de vrouw in de war is het teken van leven. De Heer leeft. Hij is gevoelig voor die dingen. De naam in zijn handpalm gloeit ervan op en zo is er een onuitwisbaar contact. De vrouw weet waarschijnlijk haar eigen naam niet meer. Maar haar Heer weet zij te vinden. En de Heer kent haar. Hij voelt dat zij bestaat. En dus bestaat Hij.
Naar aanleiding van: Willem Jan Otten, Neuriënde mensen. Deze kleine bundel verscheen ter gelegenheid van de jaarwisseling 2000-2001 voor vrienden en relaties van Perfect Service, in een oplage van 600. Het gedicht ‘Hoe wij in uw handpalm neergeschreven zijn’ is daarin onderdeel van een serie van vijf heel knappe gedichten onder de titel Geknikte zinnen. Het gedicht werd door Otten ook gekozen voor de serie van vijftien in De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig van Yves T’Sjoen (Amsterdam: Meulenhoff, 2011, 116). Het opvallende verschil is dat de 2011-versie meer persoonlijk is gemaakt: het gaat over ‘uw handpalm’ en de onderzoeker (regel 2) is een ‘ik’ in plaats van een ‘hij’.