Is er een weg naar boven?

De oude man beklimt de toren

Hij zou wel eens de duizend treden van de toren bestijgen
om de hemel een en ander te vragen,
maar nog geen dertig treden is hij gegaan
of hem ontvallen ziel en zinnen aan de kolkende wind,
in de greep van zijn handen schiet de schrik,
in de gang van zijn voeten zinkt de bange moed.
Al vloeit de durf weldra weer in hem terug,
hij houdt één hand nog op zijn zij gedrukt
als kon hem daar zijn ziel ontsnappen.
Een oude man is in beklag z’n enige vriend,
niet anders dan een boom gekloofd door jaren aanvraat.
Het is de avond van zijn kracht, waartoe nog zo vermetel?
Wat is hij meer dan kroos op herfstig water?
Waarop wil hij zich oud en eenzaam nog verlaten?
Het daglicht wordt als schemer in zijn ogen,
steeds denkt hij mis te stappen,
en terug te vallen in het aards gewoel.
Meer dan één vriend, een monnik, heeft hij niet,
meer dan een bamboestaf laat hij niet na.
Vergeefs is de ernst van dit verlangen,
vergeefs dit zo volhardend streven:
op aarde is een mensenhart niet breder dan een duim,
hoe zou de hoge hemel dan zijn woorden kunnen horen?

De verandering is bijna compleet: van bravoure naar grote bescheidenheid, misschien nog sterker naar twijfel aan het hele plan. De hemel bestormen loopt uit op twijfel of er contact kan bestaan: hoe zou de hoge hemel zijn woorden kunnen horen? Wat gebeurt er tussen openingsregel 1 en slotregel 23?

De wind, een kolkende wind, hij is het eerste die de zekerheid aan het wankelen brengt. Tegenwind bij fietsen is een ding, een storm over het land is een tweede, een tornado is echt niet leuk meer. In de bergen sta je niet stabiel, het pad zoeken over ongebaande paden en dan een kolkende wind. De hoge hemel is niet zomaar toegankelijk, de draaiende winden vormen een poort die eerder sluiten dan opent. Het raakt ‘ziel en zinnen’, niet alleen de handgreep en de voetstap zijn in geding (regel 5 en 6), het geweld slaat naar binnen toe: de ziel raakt uit balans.

Het laat een spoor achter. Want de durf keert terug. Zo is het ook, na een ongeluk moet je weer leren vertrouwen op je lichaam, je reactievermogen en dat kan wel degelijk. Maar er blijft een rest onzekerheid en dat wil je tegengaan. De hervonden durf heeft ondersteuning nodig en de kwetsbaarheid roept om nadere bescherming. Een hand op de zij gedrukt, prachtig. Het zijn de flanken die niet gedekt worden. De vrouw werd in het Bijbelse scheppingsverhaal uit de zij van de man genomen. Wie weet wat er nog meer kan ontsnappen daar? Zijn ziel zelf misschien?

Maar een hand in je zij… is dat genoeg? Jezelf ondersteunen bij de grootse onderneming van het opklimmen naar de hemel? Met beklag op weg gaan is geen prettige uitnodiging voor medereizigers. Vandaar dat je gemakkelijk je enige vrind zelf bent. Een boom die gespleten is groot geworden door ‘jaren aanvraat’, ja dat lijkt wel een vorm van ‘samen’ maar dat is het natuurlijk niet. Wie na het overlijden van je partner een denkbeeldig huisdier in z’n leven toelaat, om wat aanspraak, is toch per saldo niemand anders dan een eenzame.

Waarom ben je als oude man nog zo vermetel? Wij zijn meegenomen door de alwetende verteller. Hij introduceerde ons bij de man met lef, de oude man met ballen. Maar past dat wel bij zijn levensfase. ‘Het is de avond van zijn kracht…’.  Horen we hier de interne twijfel verwoord, eerder nog dan de stem van de verteller? Drie vragen op een rij, dat maakt glashelder dat wij hier een kernpassage te hebben. ‘Avond van kracht’ wordt nu aangevuld met ‘herfstig water’. Wat een beeld, prachtig. En dan ben jij daar slechts het kroos op. wat verbeeld je je wel? En als je kracht is afgenomen, wie staat je dan bij? Als jij zelf je enige vriend bent, dan ben je alleen bij elke stap die je zet. Het kan een misstap zijn. Wie verlost je van je onzekerheid als je deze vretende vragen niet stil kan krijgen?

Halverwege het gedicht wordt het toch wel spannend. Gaat het nog goed komen? Is er mogelijkheid om de duizend treden van de toren te bestijgen? Schiet er iemand te hulp? Kan de oude man zich herpakken? Nee. Dat is het antwoord. Over vriendschap gesproken, dan is er maar een te noemen: een monnik. Wat ik me even afvraag is of hij hier opnieuw zichzelf bedoelt. Want eerder zei hij dat de oude man zichzelf als enige vriend heeft. Weliswaar ‘in zijn beklag’, maar is dat niet ook hier de zaak: hier is een oude monnik die eerlijk moet toegeven dat zijn monnik-zijn niet helpt het pad de hoogte in te voltrekken.
Monniken zijn vaak bezitloos, of althans bijna. In dit geval laat hij slechts zijn staf na. Een staf is om op te leunen, toch? Niet bij de weg omhoog blijkbaar. De kracht ontbreekt maar het speelt meer. We kwamen het op het spoor (‘waartoe nog zo vermetel?’ in regel 12) hier komt het er luid en duidelijk uit: het is vergeefs. Het verlangen naar de toren is vergeefs, en ook het streven. De Boeddha eindigde zijn aardse bestaan met de oproep aan zijn volgelingen: streef onophoudelijk, laat niet af. Hier ontmoeten wij iemand die de hoop opgeeft. Zou het kunnen zijn dat hij niet de weg omhoog moet bewandelen, maar de weg naar binnen? Want door extern te kijken word je vanzelf tot bescheidenheid gedrongen: wat stel je nu eenmaal voor? Een mensenhart is niet breder dan een duim. Wat geeft je de gedachte dat de hoge hemel voor je kleine bestaan aandacht heeft?
Maar wat nu als je in jezelf een universum ontmoet?
Of, nog spannender, als de hoge hemel in levende lijve voor je staat en je vriend wordt?


Naar aanleiding van: Meng Jiao, ‘De oude man beklimt de toren’, In: 3000 jaar wereldpoëzie in 500 onsterfelijke gedichten samengebracht door Koen Stassijns & Ivo van Strijtem. Tielt/Amsterdam: Lannoo/Atlas, 2005, 431. Meng Jaio 751 – 814 China. Honderd Chinese gedichten, van 400 tot 1400 samenstelling en vertaling Daan Bronkhorst, voorwoord Lloyd Haft. Baarn: De Prom, 1985, 47.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *