Koplands mechaniek

Hoe doet hij het? Het gedicht ‘In de morgen’ van Rutger Kopland intrigeert me. Direct bij eerste lezing wil ik weer en kom ik herlezend meer nog tot verwondering. Wat gebeurt hier in die paar regels? Wat is het mechaniek van de ontroering, om de woorden van de dichter zelf te gebruiken.

In de morgen

Er moet iets zijn als we inslapen
we gingen liggen en sliepen in

wat was het dan – terwijl de laatste woorden
voor de wereld ijler en ijler werden:
maanlicht, verre hond, zacht ademen,
geuren van een man, een vrouw,
nacht, nacht en nog eens – wat was het

dat zei, terwijl ook het laatste woord nacht
was gedoofd: dit zijn onze eigen armen nog
waarin we uiteenvallen in dit zwarte gat
dit is nog ons eigen lichaam

dat iets zei, terwijl er geen woorden meer waren

er moet iets zijn nu het woord morgen
langzaam oplicht en het morgen is
dat ons bijeen hield en loslaat
zoals we hier liggen

Kopland laat je nadenken over het mysterie van de slaap. Hoe kan het dat je bewust naar bed gaat om te gaan slapen en de volgende dag jezelf weer terugvindt en toch niet weet waar je was in de tussenliggende tijd? Dromenland heet het in kindertaal of gewoon ‘in slaap’.  We zijn weg en toch ook niet helemaal. De ontwikkeling van de leer van de ziel in het Indiase denken verliep via het nadenken van over de slaap, de droom en de terugkeer. Lees de Upanishaden. Is dát wat van ons actief blijft niet de ziel?

Kopland begint met een sterk vermoeden: ‘Er moet iets zijn’ en dat is het thema waarop in het gedicht gevarieerd wordt: wat was het dan (r. 3); wat was het dat zei (r.7-8); en in de laatste strofe weer ‘er moet iets zijn’ (r.13). Je moet het dan over het lichaam hebben. Daarin laat Koplands gedicht zich eenvoudig volgen. We vallen in de armen van ons eigen lichaam. (r.9-10) Maar voordat wij bij het slapende lichaam komen moeten eerst de woorden verstommen. Taal is een teken van leven. Als we zwijgen, met de ogen dicht diep ademhalen en in slaap vallen, dan is de wereld er nog. Zonder onze woorden. We kunnen de geluiden van het duister benoemen, en de geuren van de mens en tenslotte de werkelijkheid ‘nacht’, maar dan, wat als naam en taal wegvalt? De derde strofe brengt ons bij het lichaam, armen, lichaam en let op het herhaalde ‘nog’. Het laatste restant. Maar onmiskenbaar van ons, onze eigen armen en ons eigen lichaam. En tweemaal ‘eigen’.

Dat zegt iets. Zonder woorden. Ik moet denken aan Psalm 19 waarin de dichter spreekt over taal zonder woorden. De dag geeft het door aan de dag, spraak zonder klank, en voor de gelovige gaat het allemaal over de majesteit Gods. Bij Kopland is het lichaam het ‘eigen’ dat het leven bewaart. Het zegt iets als er geen woorden meer zijn.

Maar wat?
‘Ik ben’ misschien? ‘Ik wacht’?

We weten het niet en Kopland ook niet. Of hij wil het niet zeggen. Hij komt terug met zijn dringende vermoeden. Er moet iets zijn. Want het woord morgen bestaat, is er en past bij de nieuwe werkelijkheid van de opgaande zon. Het woord is het subject dat de morgen optilt, oplicht, laat lichten. Wat goed gedaan. En we zijn dichter bij de eerste helft van Psalm 19 dan ik dacht. Het woord hield ons bijeen. En datzelfde woord laat ons weer los, nu wij er weer zijn en gewoon in bed blijken te liggen.

Hoe doet dichter Rutger Kopland het? Het is herhaling, als gezegd, maar ook de eenvoud van de taal. Het gaat over de gewone dingen, in gewone taal beschreven. Het ontbreken van de interpunctie helpt iets vloeiends mee te geven en juist daarom zijn de witregels te meer functioneel. De eerste na de inzet: we gaan slapen. De tweede na de strofe met inclusie (eerste woordgroep en laatste woordgroep). De derde en de vierde isoleren de zin die in feite de stille is (geen woorden meer) en dan volgt de slotstrofe met de slotregel het begin weer opneemt. Dicht ingebonden gedicht. Het past bij de beschreven werkelijkheid. We worden (door het lichaam) vastgehouden als wij onbewust zijn in de slaap. En dat laat ons weer los in het bewust leven.

Het slot schiet erbij bij mij af. Het mechaniek werkt bij de welkome hernieuwde kennismaking met het raadsel van onze geest of onze ziel. Wat is de mens als de materie zo bezield kan worden dat wij dat samen kunnen beleven? Het meervoud is niet voor niets in dit gedicht aanwezig, mag ik aannemen, het gaat ook over man en vrouw en hond. Het leven is groots en tegelijk ongrijpbaar. We het wil beschrijven komt al gauw uit bij poëzie. Zoals die van Rutger Kopland.


Naar aanleiding van: Rutger Kopland, ‘In de morgen’,  In: Handenvol donker: Gedichten over de nacht, samengesteld door Wim Huijser. Amsterdam: Rainbow, 2022, 193. Oorspronkelijk gepubliceerd in Tot het ons loslaat. Amsterdam: Van Oorschot, 1999.

“Ontroering heeft iets buitengewoons intrigerends . Wat is het toch dat een grap, een vondst, een gebaar, een foto, een schilderij, een paar regels, dat die iets teweeg kunnen brengen, iets onverhoeds kunnen laten gebeuren dat lijkt op het losspringen van een slot. Een op het eerste gezicht onbetekenende sleutel past op een slot waar je niet wist dat je dat in je omdroeg.” (Het mechaniek van de ontroering. Amsterdam, Van Oorschot, 1995, 5)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *