Zodra ik mijn ogen opsla
is het onzichtbare mij ontglipt
en begin ik te zien wat ik zie:
herinneringen aan wat ik zag
en ooit al zal zien. Door te zien
blijf ik mij herinneren;
hoop ik dat ik besta.
Vooral als ik naar haar kijk
wanneer zij zo haar hand door
haar haar haalt, haar elleboog
steunend op haar knie, en zij
iets tegen mij zegt.
Hans Faverey, Tegen het vergeten, 10
In de Phaedo laat Plato Socrates aan het woord over de ziel. De ziel is de plaats waar de menselijke kennis huist. Onderscheiden van de zintuiglijke waarnemingen heeft de ziel ware kennis van het goede, schone, rechtvaardige en vrome. De ziel moet die kennis hebben opgedaan voordat de mens begon te zien en te horen en de andere zintuigen te gebruiken.
“En als wij die begrippen telkens bij onze wedergeboorte niet vergeten zijn, moeten wij ze steeds weten bij onze geboorte en het gehele leven lang. Want weten betekent wetenschap te hebben ontvangen, haar te behouden en haar niet te hebben verloren. Of noemen we dit niet vergeten, Simmias, verlies van wetenschap?” (150).
Als wij bij het opgroeien door het gebruik van onze zintuigen kennis opdoen, dan is dat eigenlijk een herwinnen van onze eigen wetenschap. Wij herinneren ons onze kennis.
‘Zodra ik mijn ogen opsla…’ De opening van het gedicht heb ik steeds gelezen als het wakker worden na de nacht. Maar misschien bedoelt Faverey wel de geboorte. Als hij Plato volgt, dan klopt het: de kennis die de onsterfelijke ziel met zich meedraagt lijkt onbereikbaar, is de mens ontglipt. Maar de ogen gaan open en de eerste zintuiglijke indrukken doen zich voor. De kennis van de ziel zal worden geactiveerd en zo zal de mens door herinneren wijs worden, als hij zich tenminste toelegt op het streven naar de wijsheid. “Vindt gij dat het bij de aard van de wijsgeer behoort zich te beijveren voor zulke zogenaamde genietingen als eten en drinken? Allerminst Socrates, zei Simmias.” (134). Door het lichamelijke en zintuiglijke los te laten, komt er ruimte voor de ware kennis: “Zo zullen wij, vrij van het onverstand van het lichaam, zuiver naar verwacht mag worden, met zuiveren samenzijn en zullen wij door eigen kracht de zuivere werkelijkheid leren kennen.” (138).
Is dat bestaan? Faverey hoopt het. Maar let op, de wending in het tweede deel is een intensivering: ‘Vooral als ik naar haar kijk…’ Een zintuiglijke waarneming! Bespiegeling wordt relatie: er is een vrouw, een andere persoon over wie hij in de derde persoon spreekt, niet jij maar zij, niet jouw, maar haar. Hij ziet nu een persoon: ‘Vooral als ik naar haar kijk…’ en hij weet dan een moment treffend vast te leggen. Zij haalt haar hand door haar haar, plaatst een elleboog op haar knie en zegt iets. Dat eerste gebaar kan van alles zijn: erotisch, koket, vermoeid, een gewoonte, in ieder geval roept het bij mij enige opwinding op, ik houd van vrouwen met lang donkerblond haar, licht krullend. Ik merk dat ik acuut invul en aanvul, zo suggestief vind ik het beeld. Dan buigt zij zich voorover, want dat gebeurt als je een elleboog op een knie laat steunen en voor je het weet heb je al een blik geslagen in haar decolleté, en dan ben je ondertussen razend benieuwd naar haar stem; hard of zacht, rauw raspend of lispelend, flemend of plagend, nu ja het kan van alles zijn, maar beslissend is voor dat moment, dat zij het heeft tegen jou. En een groter bewijs van bestaan kan je niet krijgen. In relatie staan, niet genegeerd worden, ik wil Hans Faverey niet christelijk maken, maar wat mij betreft heeft hij het wel begrepen.
Exit Plato. Entree Adam, Eva en onze Schepper.
We bestaan omdat Hij ons aanspreekt.
Naar aanleiding van: Hans Faverey, Tegen het vergeten. Amsterdam: De Bezige Bij, 21989 [1988].
Plato, Dialogen: Symposium/Apologie/Crito/Phaedo (Aula Pocket 823; vertaling dr. M.A. Schwartz), Utrecht: Het Spectrum, 1987.