Wat een treurigheid

De dikke roman van Rohinton Mistry lees je niet om vrolijk van te worden. Dat was niet zo bij de eerste kennismaking met het verhaal van Ishvar, Omprakash, Maneck en Dina in India, en dat is het bij herlezen evenmin. Toch kreeg het boek mij bij de tweede lezing weer te pakken en van lang wegleggen was geen sprake. Het is zo goed geschreven dat je in die wereld van de armen in India getrokken wordt en hun degradatie opnieuw wil meemaken. Leedvermaak is er niet bij, wel compassie en ook bewondering: wat weten deze mensen aan vriendschap en steun aan elkaar te bieden in een wereld die hen steeds opnieuw belaagt.

Het epos begint bij de toevallige ontmoeting tussen Maneck Kohlah, Omprakash Darji en zijn oom Ishvar in de trein naar de grote stad. Concrete namen worden in het verhaal niet vermeld, het gaat vooral om het verschil tussen de stad en het geboortedorp. De belevenissen van oom en neef staan in het licht van het gedroomde ideaal: het leven in het dorp zullen zij opnieuw oppakken als het werk in de stad de nodige financiële armslag heeft opgeleverd. “Het is nergens zo fijn als op je geboorteplek,” zegt Ishvar (12 en je kunt het thema op de volgende bladzijden terugzien 81, 90, 104, 127, 71, 297, 441, 491v, 513). Hoe schrijnend is het dat juist die terugkeer een keiharde wending aan hun leven geeft. De kasteverschillen werden eerst de reden tot een moedige daad in het dorp en ten slotte de reden voor een ongekend wrede behandeling van machtige Thakurfamilie.

Ishvar en zijn broer Narayan zijn geboren in het gezin van Dukhi en Roopa, leerlooiers van beroep: chamars. Veel generaties langs was die orde onderdanig gehandhaafd. De chamars vilden karkassen, aten het vlees en looiden de huid. Zij maakten sandalen, zwepen, tuigen en waterzakken. De chamars zijn de onaanraakbaren die uitgebuit worden en vernederd. Als een vrouw niet haar lichaam wil geven aan een jongen van de hogere kaste, wordt ze kaalgeschoren en moet ze naakt over het plein lopen. Maar Dukhi begint het zat te worden, de eeuwige tegenslagen en het gebrek aan toekomst. Hij besluit zijn zonen een opleiding tot kleermaker te geven, bij Ashraf, de moslim-kleermaker, verderop in de stad. “Als snel werd het in het dorp van Dukhi bekend dat zijn kinderen een ander vak leerden dan leerbewerken. In vroeger tijden zou hij met de dood gestraft zijn omdat hij buiten zijn kaste was getreden.” (114 zie ook 127-129, 137, 141, 324, 382, 499), en even lijkt het goed te gaan. Maar als zij ook nog aan verkiezingen willen meedoen, komt de minachting van de machtige familie in de buurt tot een climax. Narayan en zijn gezin worden uitgemoord – op één zoon na, Omprakash. Het is een passage die je niet anders dan met weerzin leest. (140v) En ongeloof. Zou het werkelijk?

Intussen lees ik het boek Caste: At Home in Hindu India van Sophie Baker. Zelf van Indiase afkomst en opgevoed in Engeland onderneemt zij de poging om bij verschillende Indiase families in huis mee te leven. Families van verschillende kaste. Het boek dateert uit 1990 en zit daarmee in de buurt van de tijd die Mistry beschrijft, de jaren vijftig tot tachtig in de vorige eeuw. Stadse Indiërs claimen soms dat het kaste-systeem ten einde is. Maar de werkelijkheid is anders, schrijft Baker: “Thousands of lives have been lost, homes burnt to the ground, shops looted and livelihoods destroyed, and, despite the impostion of numerous curfews and stringent legal action, the disturbances still continue.” (56)

Ishvar komt met Omprakash terecht bij Dina Dalal in de grote stad. Daar raakt hun leven, samen met dat van Maneck, innig verstrengeld. Ieder doet een verwoede poging een leven op te bouwen, door werk en opleiding. Het netwerk van relaties in een wereld met steekpenningen, strafexpedities, steeds weer nieuwe pogingen om verder te komen, het haalt het slechtste maar ook het beste in mensen naar boven. Ook Dina vraagt zich af of de kleermakers wel thee kunnen drinken uit haar kopjes. “Ze staarde met halfdichtgeknepen ogen naar de kopjes en de schotels, naar de gekleurde randjes ervan. Roze of rood? Roze voor de kleermakers, besloot ze, en ik zet de koppen apart met het glas dat ik voor ze heb gereserveerd. Rood voor mijzelf.” (83). Maar Maneck kan het wel goed vinden met de jonge Om en zo vervagen strenge kastegrenzen, totdat het noodlot hen weer uiteenjaagt. Maneck krijgt in het verhaal de rol van de hoofdpersoon die het meest reflecteert. Hij vraag zich tegen het einde af, in 1984: “Wat had de wereld voor zin? Waar was God, de Grote Gek? Had Hij geen benul van eerlijk en oneerlijk? Was Hij nog niet in staat om de eenvoudigste balans te lezen. Hij zou al lang zijn ontslagen als Hij een bedrijfje had geleid, als je zag wat Hij liet gebeuren…” (564)

En terwijl de vertelling langzaam maar zeker schaduwrijker wordt en je begint aan te voelen dat er heel veel niet goed komt, zie je ook dat in zo’n context alles met alles verbonden is. De westerse illusie van je individualiteit is er ver te zoeken: “De tijd kent geen lengte of breedte. Het gaat erom wat er precies is gebeurd toen de tijd verstreek. En wat er gebeurd is, is dat onze levens met elkaar zijn verbonden.” “Net als deze lapjes,” zei Om. Maneck zei dat de quilt nog niet af hoefde te zijn als de hoek was opgevuld. “U kunt gewoon doorgaan, tante, en hem steeds maar groter maken.” (466, zie ook 535, 572 en 582)

Rohinton Mistry heeft een indrukwekkend en meeslepend boek geschreven. In de eerbiedwaardige traditie van India hebben de Mahabharat en de Ramayan een geweldige verhaalwereld gecreëerd over goden en mensen, over dharma en karma en met zijn roman staat Mistry in de geschiedenis van de grote vertellers. Hoe treurig het ook afloopt, het zal me niet hinderen het boek voor een derde of vierde keer te lezen. Het zijn zulke echte mensen en het gaat over zulke reële mislukkingen, dat je de lectuur als een tragische reiniging ervaren kan. Intens sneu is het als Maneck na tien jaar de kleermakers terugziet als bedelaars. Ishvar is intussen zijn benen kwijt, Omprakash is gecastreerd tegen zijn zin. Maneck herkent hen maar blokkeert. “Hij deed niets.” (577) En als de beide ex-kleermakers even later bij Dina zitten vertellen zij dat zij Maneck gezien hebben: ‘Hij herkende ons niet,” zei Om. “Of hij deed alsof. We zeiden zelfs: “Babu, ek paisa’ om zijn aandacht te trekken.” (581) Omprakash kan het niet verkroppen. “De Maneck die wij  kenden zou vandaag zijn blijven wachten.” (581)

Ja, en dat is nu het hele punt.
Wie bent je, waar en wanneer?


Naar aanleiding van: Rohinton Mistry, Een wankel evenwicht. Amsterdam: Bert Bakker, 1996. Uit het Engels vertaald door Maaike Post en Arjen Mulder, oorspronkelijke titel A fine Balance, 1995

Sophie Baker, Caste: At Home in Hindu India. London: Jonathan Cape, 1990.

In hoofdstuk 7 van haar boek schrijft Sophie Baker over ‘a Harijan Family in Bihar’ (138-164). Het is onthutsend hoeveel overeenkomsten dat heeft met de verhalen over Omprakash en Ishvar in de roman van Rohinton Mistry. Het real life-verhaal van Ramashray en Manojma is hartverscheurend. De armoede betekent slechte toegang tot gezondheidszorg. Daarom heeft hun zoontje Kishan blijvende oogschade opgelopen. De kwaal had voorkomen kunnen worden als zij geld genoeg hadden voor betere zorg. Ramashray leerde van zijn ouders op te passen: laat je schaduw niet vallen op een brahmaan. “I would always avoid any confrontation because then I wouldn’t get the work I need to sustain my family. I certainly wouldn’t go into the house of one unless invited and I’ve noticed how sometimes they spray water in my path befote I enter. It’s insulting, but something one gets used to.” (153) Hun kinderen kunnen niet vanzelfsprekend met andere kinderen meespelen. Loon is minimaal. De diensten van de vrouwen worden door landeigenaren geëist. En niet betaald. Ramashray en Manojma hebben de simpele wens dat ze gewoon voor eten en drinken kunnen zorgen en kleding. Zij hopen dat in een volgend leven te bereiken. “He didn’t know what he could have done wrong but it must have been something dreadful to have been reborn  into his pitiful condition. His hopes were now for his next life.” (152)
Als Sophie Baker een keer terugkeert, treft zij de familie in grote problemen aan. Het karige loon is al vijf dagen lang niet uitbetaald. Drie dagen is er voor de ouders en de kinderen niets te eten. Zij haalt twee briefjes van 10 rupees uit haar portemonnee. Daarmee wordt een eenvoudige maaltijd klaargemaakt. “I waited outside and rested my camara case on the ground, turning my head away in embarrassment at being a spectator in such a situation.” (164)

Samuel Wells (1965) is een priester in de Church of England en een theoloog die een mooi boek geschreven heeft over het lijden van de Heer: De  gewonde God: over het geheim van Jezus lijden (Utrecht: KokBoekencentrum 2022). In een van de hoofdstukken gaat het over de ‘dwaasheid van het kruis’ (1 Korinte 1,18-25) en komt hij te spreken over de roman van Rohinton Mistry. Hij haalt uit het verhaal de figuur van Shankar naar voren, een man zonder benen en vingers. Hij rijdt rond op een houten platform. Zonder zelfmedelijden en met een goed humeur leidt hij zijn leven, onder het toezicht van de Bedelbaas. “Shankar lijkt een dwaas. Hij lijkt te worden bedrogen door zijn pooier, uitgebuit door de mensen om hem heen en veracht door de harde wereld. Hoewel hij met allerlei ontberingen te maken krijgt, zet hij die niet om in bitterheid of wrok, maar in mededogen, vriendelijkheid en humor. Rohinton Mistry traint het morele kompas van de lezer door de structuur en de complexiteit van het menselijke hart en geweten inzichtelijk te maken. Shankar lijkt op India: geteisterd door lijden en tragedie, maar tegelijk veerkrachtig en vindingrijk, op een manier die zelfs sympathie overstijgt. Via de figuur van de been- en vingerloze Shankar leert Mistry ons de dwaasheid van God te waarderen. Het kruis is geen onderdeel van een keurig plan. Het is dwaasheid, dwaasheid als bewijs van liefde.” (111-112)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *