Hier volgt een gedicht uit een bundel die ik zojuist weggooide. Jarenlang stond hij ongelezen in mijn kast. Als cadeau gekregen maar geen tijd voor gemaakt. Daar moest een einde aan komen, dacht ik laatst. De leeservaring was echter teleurstellend. Zelfs zo dat ik het boekje geen plaats meer gun in mijn boekenrij. En toch red ik een gedicht van de ondergang. Het maakte me namelijk kwaad, nou ja, een beetje boos. En als je dat lukt, dan verdien je een blog.
Een dienstertje in het hotel met een wijnvlek over haar halve gezichtje en een stem zo zacht en glanzend als het edelst blinkend metaal.
Ik had een naam nodig en ik vroeg de hare om aan haar te kunnen denken op een dag dat ik mij zo’n stem herinneren wilde en een bedeesde glimlach – ze zei: ik heet Patricia. Maar ik noem haar Geneviève.
Het gaat om gedicht 3 uit de serie van 5 onder de titel Suite de la fuste. De eerste alinea stoorde me vanwege dat ‘dienstertje’ maar als geoefende lezer riep ik mijzelf tot de orde. Dat denigrerende kan een functie hebben. Of zelfs de pointe zijn. Een wijnvlek in een hotel, niet vreemd, een wijnvlek ter grootte van een half gezicht wel. Maar ook hier weer het diminutivum en ik begin te hopen op iets verrassends rond dat thema. We gaan van gezicht naar stem. Een kleine stap, ik geef het toe, maar toch een overgang naar een andere categorie: van zicht naar klank.
Dan blijkt de ik-figuur zich graag deze stem blijft herinneren. Zij is volgens hem te vergelijken met edel metaal. Hier een nieuwe ergernis, want ik zie niet goed hoe het zachte glanzen van een edelsteen helpt bij het bewonderen van een stem. De wat manke vergelijkende metafoor is vervolgens uit beeld als wij ineens horen dat er een naam nodig is. De ‘ik’ wil de stem herinneren en de bovenmaatse wijnvlek is blijkbaar niet afdoende, ook de duurste diamant niet, nee, een naam graag.
Dan wordt de man ronduit bruut. De aanname dat we hier met een man van doen hebben, is niet vergezocht, toch? Vrouwen kunnen ook wat badinerend spreken over een ‘vrouwtje’ dat zij kennen, maar ‘dienstertje’ en ‘gezichtje’ gaan in strofe 2 samen met een ‘bedeesde glimlach’. Dat zijn allemaal teksten die ik nogal passend vind bij een arrogante aristocraat die graag zwelgt in zijn overwinningen en daarbij lustgevoel voelt opkomen. Dan is het wel van belang dat de geobjectiveerde vrouw onderdanig blijft. Dus als zij dan op aanvraag haar naam noemt, ontneemt hij haar die direct. Hij zal Patricia herinneren als Geneviève. Dit is iemand vernederen en onteigenen. De naam die haar eigen is, wordt niet erkend. Het vragen om de naam is de vernederende actie geweest. Hij had haar ook in gedachten Geneviève kunnen noemen, zonder haar naam te vragen. Wat een eikel. Mijn irritatie over die verkleinwoordjes aan het begin blijkt meer dan terecht.
Naar aanleiding van: Pierre H. Dubois, ‘Suite de la fuste 3’ In: Idem, Een toren van Babel. ’s Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 1984, 25.
Van de site babynamen.nl: Genevieve is een Franse meisjesnaam. Het vroegst bekende gebruik van de naam in Engeland is te vinden bij Coleridge (1772-1834) in zijn sonnet ‘Genevieve’. De naam is afgeleid van de naam Genovefa. De betekenis van die naam is niet zeker. Het eerste lid wordt wel in verband gebracht met Gallisch genos ‘ras’ en het tweede met wefa ‘vrouw’. De heilige Genovefa werd geboren in Nanterre omstreeks 422, gestorven omstreeks 502; kerkelijke feestdag: 3 januari. Zij is patrones van Parijs.
Wie is er aan het woord? Je ontkomt niet aan deze vraag bij Umberto Eco’s avonturenroman Baudolino. Het voor de hand liggende antwoord is: Baudolino. Hij vertelt aan de Griekse geschiedschrijver Nicetas Choniates zijn levensverhaal (deze Nicetas heeft echt bestaan, zie Wikipedia). In het laatste hoofdstuk horen wij Nicetas in gesprek met Paphnoutios (ook een naam van een historisch persoon maar dan eeuwen eerder) en hij adviseert Nicetas geen geloof te hechten aan het twijfelachtige getuigenis van Baudolino. “Je moet niet denken,’ zegt Paphnoutios als hij verneemt dat Nicetas inderdaad Baudelino zal verzwijgen, “dat jij op deze wereld de enige geschiedschrijver bent. Vroeg of laat zal iemand het verhaal vertellen, iemand die nog leugenachtiger is dan Baudolino.” (473) Daarmee zijn we bij Eco zelf uitgekomen. De verhalenverteller, die ons geen historie presenteert maar een roman.
Eco heeft zijn fantasie volop de ruimte gegeven. Wie naar de waarheid in het christelijke Westen rond 1204 zoekt en dan precies wil weten wat er gebeurde in Constantinopel komt bedrogen uit. Maar is de vertelling niet belangrijker dan de feiten? Sterker, bestaan de feiten wel zonder verhaal? Ik denk het niet en daarom alleen al is het belangrijk dat er romans als Baudolino geschreven en gepubliceerd worden. Tegelijk is waar dat we geen nepnieuws willen horen. En wat de fantasie allemaal voortbrengt kan geen recht claimen op geloofwaardigheid. De vraag is dan ook niet: is het echt gebeurd, maar: welke functie heeft het verhaal? En heeft het dat ook voor mij? Nieuws en nepnieuws, fantasie en vertelkunst, het gaat om betekenis. Wij zijn als mensen op zoek naar betekenis. Zo alleen heeft het leven waarde.
Baudolino is 65 jaar als hij zijn verhaal doet aan Nicetas. Hij heeft de schrijver gered uit een penibele situatie als pelgrims de stad Constantinopel brandschatten. (19) Baudolino laat hem zijn eerste poging tot schrijven zien, een hakkelende tekst over een gestolen perkament heen. De houterigheid laat zien dat hij uit een eenvoudig milieu komt. Deze jongen van een jaar op veertien heeft zich echter ontwikkeld tot een man van vele talen, met een levendige verbeelding, levend vanuit een roerig en beminnend hart dat op de goede plaats zit. Ook Baudolino wil ertoe doen in deze wereld en aan het einde van het boek trekt hij de wereld in om aan zijn diepste, menselijke verplichting te voldoen.
Door toeval komt de jonge Baudolino in aanraking met keizer Frederik I Barbarossa (‘Roodbaard’ 1122-1190). Eco betrekt de bekende geschiedenis voortdurend in zijn verhaal. Wikipedia vertelt: “Barbarossa verdronk op 10 juni 1190 toen hij tijdens de Derde Kruistocht de rivier de Selef (in Anatolië) wilde doorwaden. Het is niet precies duidelijk wat er gebeurd is, maar de bronnen zijn het erover eens dat hij van zijn paard geraakte (ofwel door een val, ofwel opzettelijk om zich af te koelen in het water) en eenmaal in het water verdronk.” Bij Eco is het uiteindelijk Baudolino die met zijn vrienden verantwoordelijk is voor de dood van de keizer. Omdat zij het lang niet beseften en tegelijk bezig waren de heilige Graal te beschermen, is de onthulling van de waarheid (!) voor Baudolino teveel. Hij valt flauw. (463) Barbarossa, de man van wie hij hield en aan wie hij zoveel te danken had… Een verhaal van een mens, dat is dit. Laat niet ieder even rijkelijk kunnen fantaseren, allen staan wij onder het lot van de tragiek, werken wij ons door het leven met humor, hebben onze daden onverwachte gevolgen, beminnen en haten wij, liegen wij als het uitkomt – welaan dat alles krijgen wij uitvergroot voorgeschoteld in deze uitbundige roman. Soms vond ik hem te langdradig. Maar tweemaal, op beslissende momenten, ontroerend. Halverwege horen wij dat Baudolino getrouwd is met Colandrina, de dochter van Guasco uit zijn geboortedorp. Zij raakt in verwachting maar wordt mishandeld bij een rooftocht door mannen uit een vijandig dorp. Het kind wordt voortijdig geboren en moeder Colandrina sterft kort daarna. Als Baudelino dan vraagt of hij zijn kind mag zien, dan is het misvormd. ‘Het was een gedrochtje’. Dat is plotsklaps voor hem een inzicht. “Otto had gelijk, maar meer nog dan hij had bevroed: ik was een leugenaar en had zozeer als leugenaar geleefd dat zelfs mijn zaad een leugen had voortgebracht. Een dode leugen.” (212) Leugens ondermijnen de menselijke orde, zoals het geschonden leven ook een teken is van de kapotte orde.
De tegenhanger van deze scene is het kind dat hij verwerkt bij Hypathia. In het land van de Diaken (de zoon van de Priester Johannes naar wiens paradijslijk rijk hij met zijn vrienden op weg is) ontmoet Baudolino de schoonheid zelve. Zij is vernoemd naar de historische Hypathia. Die leefde zo’n acht eeuwen eerder in Alexandrië. Een bijzondere vrouw die uitblonk in wiskunde en zich met grote mannen kon meten. In de plaatselijke kerkstrijd werd zij het slachtoffer van een horde mannen die haar uitkleedden, vermoorden en verminkten. De Hypathia die Baudolino ontmoet schotelt hem het esoterisch verhaal voor van goddelijke emanaties en de Demiurg. (393) Deze beroerde onderschepper heeft ons opgescheept met kwaad en dreigende wanorde. Maar er is zoiets als de liefde. De apathie als hoogste deugd kan de Hypathia niet vasthouden (394) Als Baudelino haar bemint blijkt zij een hybride: haar onderlijf is als een geit. Haar natuurlijk paren doet de sater met hun ramslijf (401). Gruwelijk!, roept Nicetas uit. Nee, toch niet, antwoord Baudolino. Ook haar dierlijke aard maakt deel uit van haar gratie. De Witte Hunnen komen. Baudolino moet het rijk van de Diaken verdedigen. Hij verliest Hypathia uit het oog. Maar hij weet dat zij zwanger is. Nadat hij jaren later eerst als pilaarheilige geboet heeft voor de dood van de keizer, verdwijnt hij de wereld in om Hypathia te zoeken, of haar kind. Zijn kind. “Ik ben wijzer. Derde schuld: ik heb daar een zoon of een dochter. En Hypathia is daar. Ik wil ze terugvinden en beschermen, dat is mijn plicht.” (470)
Zo is zijn levensverhaal toch weer verteld. Echt gebeurd? Welnee. Alles scheert langs de historie. Wat is historie? Zij gaat over mensen die veel doen, en van alles laten. Waarin het grote en het kleine, het profane en het heilige, het groteske en het verrukkende één geheel vormen dat herkenbaar is en tot denken zet. Baudolino leeft in de veronderstelling dat hij bewust en onbewust de geschiedenis in het westen een wending heeft gegeven. Zonder hem zou de historie er heel anders uit zien. Onzin? Ja. En nee. Hoe je het ook wendt of keert, hij is – dankzij verteller Eco en mijn aanschaf van het boek– onderdeel van mijn biografie geworden. Onherstelbaar. En na de verpozing om een bedacht verhaal blijft de vraag achter: waar ligt mijn plicht en hoe heeft die te maken met liefde en zorg voor de ander?
Naar aanleiding van: Umberto Eco, Baudolino. Amsterdam: Bert Bakker, 2001. Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone.
In zeer grote delen van de wereld wordt geen Grieks gesproken, vertelt de wereldwijze Baudolino Nicetas en voegt daaraan toe: “… en je hebt zelfs mensen die als ze het ergens mee eens zijn Oc zeggen.” (32) Leuk gedaan, Umberto, die verwijzing naar ons okay. Het is dezelfde spot die van een oude beker van zijn vader de heilige Graal (of Gradalis) maakt (252); en de lijkwade van Diaken Johannes beschrijft als het heilige doek dat in Turijn bewaard wordt. (404, 432)
“Weet je, heer Nicetas, als je iets vertelt wat je je verbeeld hebt en anderen zeggen dat het inderdaad zo is, dan ga je er uiteindelijk ook zelf in geloven.” (30, zie ook 35-36, 53, 207, 212, 250, 328, 354) “Jij, zei Nicetas, bent net een Kretenzer: je zegt dat je aan aartsleugenaar bent en je verlangt vervolgens dat ik je geloof.” (39; wie hoort niet de verwijzing naar Titus 1,12?)
Als ik niet beter wist, had ik me in een visioen gewaand. Zoiets als de heilige apostel Johannes beleefde op het eiland Patmos. Ik zag de opstanding van de doden. En ik verheugde me zeer. Alioune Diagne danste voor onze ogen. Terwijl de piano speelde bewoog hij over de stenen waar wij zojuist onze voetstappen hadden gezet. We liepen naar de kaarsen. Denkend aan geliefden die wij moesten laten gaan, ontstaken wij voor hen een licht. Wellicht sprak de één een korte gebedstekst, de ander een ‘tot ziens’, de derde dacht aan niets en de vierde, ach wie weet wat er in het moment van zware gedachtenis door ons heen ging? De danser stond, in ons midden, en toen de laatste luisteraar z’n plaats bereikte, kwam hij in beweging. Pianist Rik Elings speelde ons verzamelde verdriet de ruimte in en hier, op onze aarde verbeeldde Diagne ons aller kwetsbaarheid. En eenmaal op z’n knieën aangekomen hoorden wij de stemmen van Het Nederlands Bachconsort: “Agnus dei, qui tollis peccata mundi, dona eis requiem, sempiternam requiem: Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt, geef hen rust, eeuwige rust.” Ik kreeg kippenvel en mompelde ‘Amen’.
We waren halverwege het programma van ‘Allerzielen’ Een gedanste suite van verdriet. Opgezet aan de hand van de bekende fasen van rouw: ontkenning, woede/onmacht, onderhandelen/vechten, depressie/vermoeidheid, en aanvaarding. Deze vijf profane stadia kregen een sacraal antwoord. Klassieke requiemmisdelen: Introïtus/Kyrie, Kyrie/Sanctus, Pie Jesu, Agnus Dei, Lux Aeterna en In Paradisum. Aangevuld met creaties van Rik Elings op basis van Bachcomposities ontstond zo een programma van een uur. Nou ja, programma, de voorzitter noemde het een viering. Geweldig, dacht ik, niet alles is festival of evenement. Van achter uit de kerk begon het Requiem Aeternam te klinken. De zangers namen ons op sleeptouw met het oeroude Gregoriaans en brachten ons tenslotte bij de stilte.
Want na het In Paradisum was het bepaald nog niet klaar. Alioune Diagne had in zijn choreografie een zeven meter lange witte doek opgenomen. Deze lijkwade lag eerst opgerold in een mand. Hij droeg haar respect vol rond, zichtbaar voor ons allen. Later – hij danste intussen met ontbloot bovenlijf – draaide hij zich in het doek als was hij zelf een van de doden, als waren wij nabestaanden, in hem, bezig onze hechting aan de overleden geliefden te verbeelden. Hij drapeerde de zeven meter recht voor ons neer en kroop dansend erover heen. Opnieuw dacht ik aan het rouwproces. Ook al waren wij het stadium van vechten voorbij, het kan weer terug komen. Rouwen is zo ingewikkeld. Boeiend hoe Diagne in het begeleidend boekje schrijft hoe anders de rouw gaat in het land waar hij opgroeide: “Wij gaan in Senegal – noodgedwongen – meteen van stadium 1 naar stadium 5! We begraven binnen 24 uur het lichaam, gewikkeld in een witte lijkwade van zeven meter.”
Zo danste hij over de dood en ik kon nauwelijks ademen toen hij het doek ook over zijn hoofd legde en met armen wijd uitgestrekt naar beide zijden ronddraaide. Hij had intussen een blauwe tuniek aangetrokken. Eenvoudig vierkant, met grote armsgaten. Wij zagen zijn zwarte huid en blote voeten, het hemelsblauw vertelde iets over de hemelse boden waarover juist toen werd gezongen: “In paradisum deducant angeli: We wensen je toe dat de engelen je begeleiden naar het paradijs.” Ik zag voor me hoe de doden meegenomen werden naar de hemel. Hij liet de witte doodsdoek van zijn hoofd afglijden en hij keek. Hij keek als was hij in de nieuwe wereld aangekomen. Hij stond in de kring van de acht zangers. Hij keek, naar de eerste alt, tellenlang maakt hij oogcontact. Hij draaide naar de tweede alt en het was doodstil terwijl hij keek. Hij draaide naar de sopranen die hij een voor een aan keek. Hij vergat de pianist niet in zijn ronde, ging verder langs de tenoren en de heren bariton. Hij keek naar hen en in hen naar ons. Ik voelde me gezien en dacht: ja, dÍt is wat het eeuwige leven gaat brengen. Contact met mensen die je kende en die je voor het eerst ziet. De oogopslag aan de andere zijde van de dood is het begin van nieuwe banden met elkaar in een sfeer zonder competitie, onrecht of verdriet. “We wensen je toe dat het koor van engelen je ontvangt en dat je samen met de ooit arme Lazarus eeuwige rust krijgt, eeuwige rust.”
Ik was van m’n sokken geblazen. Zag ik een visioen? Langzaam kom ik weer terecht. Dit onthoud ik als een teken van hoop, schoonheid vol belofte op momenten dat het huilen je in deze zotte wereld nader staat dan het lachen.
Naar aanleiding van: ‘Allerzielen’ Een gedanste suite van verdriet. Uitgevoerd door Het Nederlands Bachconsort: Heleen Koele, sopraan; Mónica Monteiro, sopraan; Sytse Buwalda, altus; Oscar Verhaar, altus; Pablo Gregorian, tenor; William Knight, tenor; Roele Kok, bariton; Michiel Meijer, bariton; Rik Elings, piano en Alioune Diagne, dans.
Marja van Delden vroeg mij om als vrijwilliger mee te werken. Voorafgaand aan de uitvoering in de Grote of Sint- Michaëlskerk op vrijdag 28 oktober 2022 attendeerde ik de aanwezigen op de mogelijkheid een naamkaart in te vullen. Deze namen werden voorgelezen door Heleen Koele en Sytse Buwalda, tijdens de viering. Marianne en ik bezochten de uitvoering een dag later, zaterdag 29 oktober in Deventer, de Lebuinuskerk. Daarna werd de viering gebracht naar Doesburg (30 oktober), Amsterdam (1 november) en Leeuwarden (2 november).
Voor meer informatie over het Bachconsort, klik hier.
Het is een ongewoon thema: ziener-zijn. Voor zover ik de stripwereld ken, is het thema weinig gekozen. Het is niet zo ingewikkeld om te verzinnen hoe je het in een scenario invoegt maar het vraagt wel om een plot waarin het ziener-zijn de toegevoegde waarde blijkt te zijn. Het oplossen van een misdrijf is een voor de hand liggende situatie. Waar de verklaring door gewoon recherchewerk niet verder komt, is de ziener de aangewezen persoon om de doorbraak te brengen. In de wereld van de Native Americans is de medicijnman of sjamaan een bekende figuur. Hij of zij maakt contact met de geesten en de geestenwereld. Zo kunnen ziekten worden genezen. Het zit dicht aan tegen de voorouderverering. Dat is een systeem van rituelen en aanroeping van overleden verwanten. Voorouderverering is gebaseerd op de overtuiging dat de geesten van de doden in de natuurlijke wereld blijven bestaan en de bevoegdheid hebben om het lot van het leven te beïnvloeden.
James Healer is de ziener in de fraaie striptrilogie die zijn naam draagt. Yves Swolfs tekende bij de scenario’s van Giulio De Vita en Sophie Swolfs nam de inkleuring voor haar rekening. Ik heb de serie uit 2002 – 2004 met plezier weer gelezen. Healer is als kind gevonden door een indiaan die de overtuiging had dat de geest van de overleden Eagle Glance een tweede kans krijgt van de Grote Geest (Camden Rock, 3). Zijn taak was nog niet beëindigd. Baby James is een ‘white skin’, gevonden op een misdaadlocatie waarbij ouders omkwamen. Hij krijgt te horen dat hij met bijzondere krachten behept is. Hij kan in de ziel kijken, situaties uit het verleden zien waar hij niet bij was, toekomst inzien en in contact treden met de onzichtbare machten. “Je bent echter nergens werkelijk thuis, je leeft tussen twee werelden. Sommige blanken en indianen zullen je met heel hun hart liefhebben, maar velen zullen je haten, want wie diep in andermans ziel kan kijken en waarheden kan onthullen, is zelden welkom.” (Camden Rock, 5)
Camden Rock en De nacht van de cobra vertellen het verhaal van de hulp die Healer biedt aan de sheriff Brian Heckman in Camden Rock. Er zijn drie meisjes vermoord in het stadje en de oplossing lijkt ver weg. Al direct bij binnenkomst is de weerstand tegen Healer voelbaar en al snel krijg je het vermoeden dat een aantal mannen de waarheid niet boven tafel willen hebben. Opluchting als er een verdachte is die ook nog zelfmoord pleegt. Maar Healer gelooft het niet.
Het contact met de vooroudergeest verloopt via beelden over wat er gebeurd is (Camden Rock 12, 14, 16, 26; De nacht van de cobra, 4) en door droombeelden, met name over een paard dat wel waanzinnig lijkt (Camden Rock 17-18). Hij kan het niet direct duiden maar blijft daardoor wel in actie. In toenemende mate komen ook de daders in beweging. Het tweeluik wordt een thriller waarin de actie dik wordt aangezet en mooi afwisselt met rustiger delen tegen indrukwekkende achtergronden.
Het tekenwerk is heel goed, met de inkleuring is ook niets mis, maar juist het eigen thema van de serie is per saldo toch wat teleurstellend. Als achteraf blijkt dat de mannelijke notabelen van het dorp jonge meisjes op seksfeestjes hebben misbruikt, en ook de sheriff in de tang zit, dan is het helder dat Healers werk niet op prijs wordt gesteld. Zijn gaven zijn bekend en worden bespot maar in het geheel van de plot zijn de aanwijzingen minimaal en niet precies wat in het begin werd gezegd: het kijken in de ziel. Het dichtst daarbij komt dat gekke paard. In deel 3, De heilige berg, is dat de lijn die doorgetrokken wordt naar een nieuw verhaal (6 en 48) maar veel helderheid ontstaat er niet. Een verwend kind loopt weg uit Hollywood. Zij wil haar native roots zoeken maar haar rit wordt door vriendje Matt gekaapt. Als Mary ten einde raad is en dreigt doodgeschoten te worden kan Healer ingrijpen. Hij weet dan plotseling verrassend nieuws maar met kijken in de ziel heeft het niet zoveel te maken (24, misschien een beetje op 40) Hij volgt zijn missie maar het blijft toch een wat los draadje in een verder goed getekende stripserie.
En dat is ten slotte doorslaggevend voor een positief oordeel. Er zit een leuk romantisch draadje in en ook de discriminatie van de indianen in Amerika is goed ingevouwen in het verhaal.
Naar aanleiding van: Yves Swolfs (scenario), Giulio De Vita (tekeningen) en Sophie Swolfs (kleuren), James Healer 1: Camden Rock (Derde Stroming). Brussel: Lombard, 2002; idem, James Healer 2: De nacht van de cobra. Brussel: Lombard, 2003; idem, James Healer 3: De heilige berg. Brussel: Lombard, 2004.
In 1913 werd de Nobelprijs voor Literatuur gewonnen door Rabindranath Tagore (1861 – 1941). Volgens de commissie ‘om zijn zeer gevoelige, heldere en mooie poëzie waarin hij met een volmaakt meesterschap zijn dichterlijke gedachten met zijn eigen Engelse woorden tot uitdrukking heeft gebracht en zodoende tot een deel heeft gemaakt van de Westerse literatuur.’ Ik moet ruim honderd jaar later de commissie bedanken. Ik heb in de afgelopen weken korte verhalen gelezen van deze meester-verteller en ik ben blij dat ik dat als westerling heb meegekregen. Waar in het oordeel gesproken wordt over poëzie ben ik zo vrij dat ook toe te passen op de korte verhalen, en vooral op het verhaal Hongerige stenen. Ik heb het een en andermaal gelezen en ik zal dat stellig nog vaker doen. Het is fabuleus, zelfs in de vertaling in de bundel die in 1958 (!) verscheen.
Hoe doet de prijswinnaar zijn werk? Laat ik beginnen met de structuur. De verteller (‘ik’) reist in de trein met een bloedverwant terug naar Calcutta. Zij hebben een uitstapje gemaakt naar Puja. Zij ontmoeten onderweg een onbekende man, die hen op een station, tijdens de wachtperiode op een aansluitende trein, een verhaal vertelt. Als de aansluitende trein komt, verdwijnt de man de trein in, in de eersteklascoupé. De verteller en reisgenoot reizen tweede klas en verliezen zo de man uit het oog.
De man was nog niet uitverteld en het vervolg zullen zij dus nooit horen, maar intussen is er wel wat veranderd tussen de ik en de bloedverwant. Het gesprek over de vreemde ontspoort. “Maar de daarop volgende woordenstrijd was oorzaak dat mijn theosofische bloedverwant zich voor het leven met mij brouilleerde!” (100). Het klassieke patroon van een raamvertelling als dit, is dat het ene verhaal het andere oproept en zo oneindig door kan gaan, De vertellingen van duizend-en-een-nacht bijvoorbeeld (die niet toevallig ter sprake komen in Hongerige stenen, 92). Zij kan ook voorkomen als een afzonderlijk ingekaderd verhaal, meestal met een ik-verteller. Zo ook hier, maar met een extra laag. Vlak voor het abrupte einde is er een oude man, Karim Khan die de uitleg geeft van wat er gaande is – en tegelijk de uitweg wijst uit de spanning door te wijzen op een volgend verhaal … dat niet meer komt.
Waar gaat het nu om? Wat krijgt het hoofdaccent? Qua tekstruimte de wonderbaarlijke belevenissen in het door de vreemde vertelde verhaal. Maar in het afsluitende kaderstuk komt het effect van dit alles. De twee samen reizende bloedverwanten raken vervreemd van elkaar door de man en zijn bijzondere verhaal. In de aanloop naar het verhaal lezen we al dat de bloedverwant ‘die theosoof was’ helemaal verrukt raakte van de onbekende man : “Hij luisterde met toegewijde verrukking naar de meest afgezaagde gezegden die onze buitengewone gezel over de lippen kwamen en in het geheim maakte hij aantekeningen van deze conversatie op hoog niveau.” (85) ‘Afgezaagde gezegden’ is geen compliment. De eerste verwijdering lijkt al op te treden. Op het wacht-station wil de ik-figuur gaan slapen, maar het verhaal dat dan volgt houdt hem wakker. En na afloop krijgen ik en bloedverwant ruzie: hij heeft ons bij de neus genomen, zegt de ik tegen het familielid. (100) Verzinsels allemaal! Blijkbaar denkt de theosoof daar anders over en de breuk wordt compleet.
Maar wat is nu precies de reden van deze treurige afloop?
Tagore weet het ingekaderde verhaal tot hoge spanning op te stuwen. Hij laat een burgerman bijna gek worden door levensechte verbeelding. En dat alles op en door een oude locatie, met ‘hongerige stenen’. De vreemdeling begint zo: ‘Toen ik, ten gevolge van enkele kwesties die de administratieve politiek betroffen, mijn betrekking in Junagarh varen liet en in dienst trad van de Nizam van Hyderabad, benoemde ze mij, sterke, jonge man als ik toen nog was, onmiddellijk tot ontvanger van de belastingen op katoen in Barich.’ (86) Ook al heb je als Nederlander geen idee waar die Indiase plaatsen zich bevinden, en ook niet wie of wat de Nizam van Hyderabad is, je begrijpt dat de man zichzelf positioneert als iemand die van werk en plaats verandert. Het vertrouwde wordt losgelaten. Het nieuwe moet worden ontdekt. De ontdekking daarbij is dat hij op een bijzondere locatie komt te werken: in een paleis dat keizer Mahmoed Shahl I had laten bouwen, ‘een eenzaam paleis … voor verpozing en ter verwerkelijking van zijn weeldedromen’. (86) Tweehonderdvijftig jaar eerder straalde het paleis van marmer, spoten de fonteinen water, en zaten er jonge Perzische meisjes met losgewoelde haren en blote voeten in het water. Zij zongen de ghazels van de wijngaarden. Dat alles is voorbij. “Het paleis is slechts het uitgestrekte, eenzame verblijf van inners der belastingen zoals wij, mannen die onder de druk der eenzaamheid moeten leven en die het gezelschap van vrouwen moeten ontberen.” (86) Zo is in de eerste minuten van het verhaal het thema aangeslagen: eenzaamheid en dat komt nog wel een paar keer terug. (89, 90, 97) Sterker dus, gezien de afloop, het is de nare afdronk: de nauwe verbinding tussen ik en bloedverwant breekt. Eenzaamheid gecreëerd.
Eenzaamheid doet gekke dingen met een mens. Geen omgang hebben met een vrouw doet ook gekke dingen. Eén van de klerken op het werk, Karim Khan, waarschuwt: je kunt in dat oude paleis wél de dag doorbrengen. Maar niet de nacht. (Ineens realiseer ik mij dat het reizende stel dit verhaal aanhoort aan het begin van de nacht, 86!). Maar zoals dat gaat bij waarschuwingen, die slaan we graag in de wind. Voor de eerste week voorbij was begint de plek te fascineren. “Het is heel moeilijk te beschrijven of de mensen duidelijk te maken wat het was, maar ik had het gevoel of het hele huis een levend organisme was, dat langzaam en onmerkbaar bezig was mij te verteren als door de werking van een of ander verbijsterend maagsap.” (87) Dit is typisch Tagore. Beschrijven wat je eigenlijk niet beschrijven kan. (zie ook 94) Woorden vinden voor en zinnen maken over een onvoorstelbare realiteit die, inderdaad, realiteit wordt. Anderen zien niet wat jij ziet, en toch weet je het zeker. Het begint met voetstappen die hij hoort en hij denkt dat het die Perzische meisjes van weleer zijn. Het lijkt alsof er achter een gordijn dingen gebeuren die hij hoort, ruikt, ziet en voelt en toch ook niet. Hij begint te vermoeden dat de eenzaamheid hem in het verderf wil storten. (89) Hij eet wat en doet gewoon z’n werk maar ’s avonds heeft hij het idee dat ze allemaal op hem wachten. De beelden worden helderder, het oude paleis verschijnt in oude glorie en “toen maakte zich zulk een betovering van mij meester, dat het mij werd of dit ongrijpbare, onbereikbare, onaardse visioen de enige werkelijkheid in de wereld was en al het andere een ijdele droom.” (90)
Dat is de werking van krachtige verbeelding: je gaat de wereld anders bekijken. Wat is werkelijk? Wat doet er echt toe? Als het dagelijkse werk van belasting innen verbleekt voor de meisjes die je gidsen door een soort hemel en in extase brengen – dan onderbreekt een akelige gil de droom. Hij hoort de krankzinnige Meher Ali luid roepen: ‘Terug! Terug!’ “… terwijl hij zijn eenzame weg afliep.” (93) Telkens keert de verteller terug naar de fantasie. Hij vindt zich terug in de fluwelen kledij van de hofwereld van toen. Het verlangen naar het genot gaat hem helemaal beheersen.
Dan komt de verklaring. De laatste verteller wordt geïntroduceerd, Karim Khan: ‘Eens woedden in dat paleis talloze onbevredigde hartstochten en onvervulde verlangens. En sloegen helse vlammen uit van wild laaiend genot.” (99) Dat is in de stenen gaan zitten. Hongerige paleisstenen eten ieder op.
Is er een middel om hieraan te ontkomen? Zeker, dan moet je eerst het volgende verhaal horen. (100)
We hebben altijd weer een nieuw groot en betoverend verhaal nodig om onze verlangens te laten bevredigen. Dat kan ons allen verbinden, toch? Helaas… het effect blijft uit. Want we vechten over het waarheidsgehalte van de verbeelding. Leugens! Verzinsels!, roept de een. Nee, juist niet!, roept de ander. Zo verwijderen wij ons van elkaar. Hoe waar is dit alles. Hadden wij maar een samenbindend verhaal dat ieder erkende als de waarheid. Dat moet een heel bijzondere verteller zijn, met zo’n sterk verhaal.
Naar aanleiding van: Rabindranath Tagore, ‘Hongerige stenen’ In: idem, Verhalen / Gedichten en toneel, met een inleiding over auteur en werk door dr. Arnold A. Bake. (Pantheon der winnaars van de Nobelprijs voor Literatuur). ’s Gravenhage: Nederlandse Boekenclub, 1958, 85 – 100. Dr. R. van Brakell Buys vertaalde het verhaal Hungry Stones uit het Engels.