Gebed bij paard

Het paard

Gij zijt ook gestorven voor het paard.
Achter zijn manen valt de weide open,
wijkt het groen naar het water, lopen
de zilveren rimpels van de wolkenvaart

in zee en hemel uit om terug te stromen
door mijn hart en mijn hand op zijn hals,
van U, door U en met U, zoals
Gij eens op aarde zijt gekomen

en heengegaan, begraven en verrezen
en sindsdien komt en gaat, naar alle zijden
bloeiend en bloedend in mens en dier.

In zijn donkere ogen staat het te lezen:
door U kan mijn hand iets van hem bevrijden,
iets, maar toch niet verder dan hier.

Ik kan me niet heugen het ooit gedaan te hebben maar ik kan het me wel inbeelden: mijn hand op de hals van een paard. Paarden imponeren mij en ik heb gehoord zij gevoelig zijn. Het vraagt rust en lef, moed en kalmte om zo naast een paard te staan. Als je elkaar kent, mens en dier, dan kan er genegenheid groeien en nabijheid gewaardeerd worden. Hand op de hals, loopt daar een slagader? Kun je het paardenhart voelen kloppen in je handpalm?

De dichter Gabriël Smit (1910 – 1981) vertelt ons in dit sonnet dat de rimpels van de wolkenvaart stromen door het hart van de ‘ik’ en door zijn hand (die op de hals van het paard ligt) en dat is de rimpeling die van God komt. Van, door, met (regel 7), het roept een belangrijk woord van de heilige apostel Paulus op: “Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij.” (Handelingen 17,28) Wij komen uit God voort en wij leven op de adem van zijn stem. Door Hem, uit Hem en tot Hem zijn alle dingen, een ander woord van dezelfde apostel. (Romeinen 11,36) Het is de erkenning dat ons lot volkomen opgenomen is in een groter geheel dat niet van ons is. Wij zijn van God en Hij niet van ons. De kosmos is door Hem gemaakt en wij zijn het werk van zijn handen. Zoals een pot voortkomt uit de hand van een pottenbakker. Zo is de wind die de wolken langs de lucht voortjaagt een symbool voor de Gods adem die ons bestaan geeft, in een bezield verband.

Dat krijgt, verrassend, een christologische invulling. De dichter schetst ons iemand die bij een paard staat en de omgeving overziet waarin hij en paard samen staan. Weide, dan verder water en daarboven de wolken in de licht. De zee en de hemel verwijzen samen aarde en lucht zomaar naar de schepping. Niet in haar oerstaat (van Genesis 1) maar in haar concrete vorm van het moment. En in die concreetheid kwam de Schepper zelf: Christus. De oerbron van de schepping is op aarde gekomen in een geweldige beweging. Terwijl ik-en-paard rustig staan te staan, naast elkaar, hand op de paardenhals, vlaagt de wind langs en roept in herinnering hoe de Heer der heerlijkheid op aarde rondging. In onze werkelijkheid stierf Hij, stond Hij weer op en… nu opletten in het gedicht: ‘sindsdien komt en gaat hij’. (regel 10) Daar is de Geest van Christus gevangen in taal. Mooi. De Geest gaat alle kanten op en is in bloei en bloed van mens en dier aanwezig. Wat een diepe verbinding.

En nog is het sonnet niet klaar. Gelukkig maar. Ik kan nog meer zeggingskracht aan. Dan wordt het mysterieus omdat het ongrijpbaar wordt. De ik-figuur leest in de ogen van het dier het verlangen naar bevrijding. Dat de hand op de hals als de hand van God is, iets hoopgevends, een belofte. Want ook het dier is deel van de kreunende schepping die wacht. Ten derde male de apostel Paulus: “De schepping ziet er reikhalzend uit naar dat de luister van Gods kinderen openbaar wordt.” (Romeinen 8,19) God heeft de schepping aan zinloosheid onderworpen. De vergankelijkheid spreekt ervan. Gelukkig is er hoop. De Geest die waait is het voorschot. Straks komt er nog meer. Maar nu is de rimpel van de wolkenvaart (waarom denk ik nu ineens aan hemelvaart van de Heer?) een belofte die haar werking niet mist. Het verlangen in de ogen van het paard wordt erkend.

En tegelijk is dat de grens: erkenning en de hand op de hals. Tot zover komen we samen, mens en dier. Verder dan hier komen wij niet. Het paard zal eens sterven. De ‘ik’ ook.
Maar dit is er.

Dat alles is zo ongelooflijk waar omdat Christus ook voor het paard gestorven is. Het staat al in de eerste zin. Zo mooi, kijk, het is in de aanspreekvorm: “Gij zijt ook gestorven voor…” Nu krijgt het gedicht de klank van een gebed. Dat raakt me diep, over een paard spreken met de Heer.


Naar aanleiding van: Gabriël Smit ‘Het paard’ In: Michel van de Plas (samenst.), Religieuze Poëzie der Nederlanden. (Prisma 119) Utrecht: Het Spectrum, [1955], 248.

Ik kom er aan

In het boek Hooglied is een verliefd stel bezig zich te onttrekken aan de sociale controle. De wachters van de oosterse stad zijn bepaald niet vriendelijk (5,7) en de broers hebben geen andere aandacht dan voor het beschermen van hun zusje (8,8-9). Het meisje wil zich niet laten beperken in haar vrijheid en kan niet genoeg krijgen van haar vriend. Zij waarschuwt hem wel: als wij ‘s nachts bij elkaar zijn geweest, moet je bij het daglicht weer wegwezen! “Nu de dag weer ademt en het duister vlucht – ga nu weg mijn lief. Spring als een gazelle, als het jong van een hert over de geurige bergen.” (2,16-17, zie ook 8,14) Zij weet dat hij de volgende nacht weer kan komen. En hoe zal haar hart opspringen als hij weer naar hem toekomt.

Het is algemeen bekend dat veel christenen het Hooglied van Salomo (tenminste, aan hem toegeschreven) betrekken op de verhouding van Christus en de gemeente. Ietwat individueler zou je kunnen zeggen: de jongen is Christus (of God) en het meisje is de gelovige. Met dichterlijke vrijheid maakte Martin Smith een aantal jaren geleden een ontroerend worship-lied met dat perspectief: Song of Solomon. Het begint zo, hier in vertaling uit het Engels:

Als ik de kou van de winter voel
en deze mantel van verdriet, heb ik je nodig.
Alle slechte dingen die me door elkaar schudden,
alle woorden die me breken, ik heb je nodig.

Het is de thematiek van veel psalmen (bijvoorbeeld 31,18 en 19), of van een profeet (Jeremia 20), niet die van het Bijbelse Hooglied. Hoe doorsta je het kwaad dat mensen je aandoen? In een benauwde tijd dreigt de eenzaamheid. Met de hulp van God houd je vol! In de Nederlandse taal zou je het Engelse You dan moeten omzetten naar het respectvolle ‘U’. Of je zegt ‘je’ en maar dan denk je aan een vriendin, een vriend, een mens, een medegelovige die schouder aan schouder komt staan. Je formuleert het dringend: ‘ik heb je nodig’. Het is het verlangen van je hart. Smith kiest ervoor om dat tot refrein te maken in deze eigentijdse psalm: de geliefde komt naar de ik-persoon in nood. Dat weet hij (of zij), de geliefde zal alle horden nemen om weer te arriveren bij de ander nood:

Over de bergen, over de zee
kom je, mijn geliefde, hier, naar me toe rennen.

Het tweede couplet laat de dubbelzinnigheid opnieuw op je af komen: gaat het om de angst dat God zich verbergt (de vrees van David in Psalm 13,2, zie ook Psalm 89,47 en de belofte in Ezechiël 39,29) of gewoon de lover die je letterlijk in je armen kan nemen? Zeg je tegen de HEER ‘Schoonheid’ (Beauty)? Of gaat dat te ver en is dat aan mensen voorbehouden? Hoe ook, het is een variatie op het thema: ik ben alleen en hulpbehoevend. Kom mij geborgenheid geven. Doe dat door vriendelijkheid te zetten tegenover de kwaadsprekerij uit het eerste vers.

Verberg me niet voor je aanwezigheid
trek me uit je schaduw, ik heb je nodig.
Schoonheid, wikkel je armen om me heen,
zing je lied van vriendelijkheid, ik heb je nodig

Over de bergen, over de zee
kom je, mijn geliefde, hier naar me toe rennen.
Helemaal door de valleien
door het duister van de nacht
kom je aanrennen, om me vast te houden tot het licht is.
(2x)

De inzet van de komende geliefde is intussen verhoogd. Niet alleen over bergen of de zee, nu ook door de valleien en het duister van de nacht. Hoor ik hier de echo van het beroemde lied van Salomo’s vader David? Al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad (Psalm 23). De geliefde is bereid zelf door een barre tijd en dreigende plaats te gaan om de mens in nood te komen redden. Lees dit met in gedachten de lijdensweg van onze Heer! Dié nacht ging Hij door om ons te redden.
Dat redden bestaat in dit lied in het ‘vasthouden tot het licht is’. De spannende, sociale en erotische lading van het boek Hooglied is hier achter de horizon verdwenen. Het gaat om de existentiële, hulpeloze eenzaamheid die beantwoord wordt door het vasthouden. Zolang zulk duister om ons heen waart, zal de Schone Lief je laten voelen dat hij (of zij?) er is.

Dan neemt het lied een wending die ontroert. Ik zei het al eerder, nu nog eens. En krachtiger: ik kan soms een snik of traan nauwelijks achterhouden. Het wordt volgens doorzichtig procedé opgeroepen. Nadat het lied eenvoudig en rustig begint met piano en stem komt er langzaam maar zeker body bij: lang aangehouden o-klanken, een viool voegt in en even later schuift de drum zich onder de tonen. ‘Nananana’ en ‘hold me’ vormen de opening van een rennende muzikale fase. Op leiding van de ritmesectie doet ook de elektrische gitaar mee, en de synthesizer, dan vertelt de tekst ons dat wij gaan rennen. Eigenlijk staat er niets anders dan dat ik de geliefde tegemoet zal rennen (heel gek, ik zie ineens de vader voor mij uit de gelijkenis van de verloren zoon, Lukas 15,20) maar je wordt als luisteraar meegenomen. Ik kan het niet anders horen dan dat ik mee-ren. Richting de Heer. Bij Jezus wil ik steeds weer uitkomen, vooral als ik me buiten zijn armbereik heb begeven. Dan wil ik in het opstuwend zingen laten weten dat Hij niet tevergeefs op me toekomt. Ik kom echt ook op Hem toe en dan zullen wij elkaar lang vasthouden als hele goede vrienden, ja als geliefden. ‘Oprechte vreugde in God door Christus en lust en liefde om naar de wil van God in alle goede werken te leven.’ Antwoord 90 van de Heidelbergse Catechismus, kom er maar in.

Ik kom rennen,
kom rennen,
kom rennen,
terug naar jou.

Als de climax bereikt is, hebben we tijd nodig voor een naspel. Zoveel lijkt het toch op erotiek. Afkoelen na de hitte van de inspanning. Weer terug naar de piano met stem. Nog eens keer vertellen hoeveel de Ander voor je overheeft. En nog eens rustig zeggen: ik kom eraan. Zeeën kunnen de liefde niet doven, rivieren haar niet wegspoelen, want de liefde is een vlammend vuur, een vuurgloed van de HEER (Hooglied 8,5-6).

Over de bergen, over de zee
kom je, mijn geliefde, hier naar me toe rennen.
Helemaal door de valleien
door het duister van de nacht
kom je aanrennen, om me vast te houden tot het licht is.

Ik kom rennen,
kom rennen,
kom rennen,
terug naar jou.


Naar aanleiding van: Martin Smith, Song of Solomon. Nummer door hem geschreven in 2011, track 5 op de cd God’s Great Dance Floor – Step 2. Klik hier voor de clip.
Meer info over Martin Smith, klik hier.

Prom Praise: Majesty, live opgenomen in 2014 met meer dan 4.000 gelovigen in de prestigieuze Royal Albert Hall in Londen, was een opwindend samenwerkingsverband van klassieke en hedendaagse muzikanten. Onder andere All Souls Orchestra en gerenommeerde aanbiddingsartiesten Paul Baloche, Martin Smith (Delirious?) en Graham Kendrick. Het project, dat ook een 500 man sterk koor omvatte, bood een nieuwe uitdrukking van symfonische aanbidding met klassieke liedjes zoals Shine Jesus Shine, Majesty en Above All. Ook de bekende sopraan Helen-Jane Howells en violiste Rebecca Eves traden op. Noel Tredinnick was de dirigent. Klik hier.

Zij maakt U mogelijk

Govaert van den Bergh? Nooit van gehoord. Ik google en leer dat hij leefde van 1926 tot 2005 en werkte als hoogleraar ‘Historische ontwikkeling van het recht bezien in het licht van de rechtsstelsels uit welke het Nederlandse recht zich heeft gevormd’. Respect, alleen al voor die leeropdracht. Dat je daarnaast gedichten schrijft verbaast me niet. Een mens heeft meestal meer in huis. En als dan een gedicht van jou wordt opgenomen in de verzamelbundel Religieuze poëzie der Nederlanden, dan heb je iets goed gedaan. Zo geschiedde met ‘Sonnet’ van Govaert van den Bergh.

Hoe deze bundel ooit in mijn rij boeken terecht kwam, ik kan het je niet vertellen. Waarom ik het jarenlang gewoon ongelezen liet staan ook niet. Vermeldenswaard is daarentegen dat het gedicht mijn raakte als een slag. Onmiskenbaar raak, respect en ontroering, met name over de zin in de derde strofe: ‘Zij maakt U mogelijk.’ Zo is het. De Geliefde als het genademiddel, bij uitstek. Verkondiging, sacramenten, de geloofsgemeenschap, de ontzagwekkende natuur, ik zal het niet als waardeloos afserveren, maar wat kan er tegen de liefde op? Hoeveel onrust laat zich tot rust brengen door wat er ook maar te vinden is? In de liefde zinkt de vrede in, en wordt het vertrouwen voor de toekomst geborgd.
De toekomst van Gods rijk, geborgen in haar schoot. Toe maar.

Sonnet

Soms vraag ik mij af waartoe
ik zeg: Laat toekomen Uw rijk,
zodra dit hart, zijn onrust moe,
bereid is tot een vergelijk.

Gij komt niet aan mijn oren toe,
niet aan mijn ogen, als ik kijk,
niet aan mijn handen, want ik doe
haast alles buiten Uw bereik.

Maar als ik naar mijn liefste kijk
sta ik met ieder zintuig bloot
aan U. Zij maakt U mogelijk.
Zij snijdt mijn dagelijks brood.

De naaste toekomst van Uw rijk
ligt mij geborgen in haar schoot.


Naar aanleiding van: Govaert van den Bergh, ‘Sonnet’, In: Michel van de Plas (samenst.), Religieuze Poëzie der Nederlanden. (Prisma 119) Utrecht: Het Spectrum, [1955], 275.

Dichters in de familie

alles heeft een naam

mijn grootvader van vaderszijde
was dichter
alle dingen gaf hij een naam
die nauwgezet paste
wolken wolken
grond grond
om maar iets te noemen
water noemde hij water
meel meel
met dikke maar o zo
gevoelige vingers kneedde
hij deze twee tot een innig geheel
dat hij fluitend vuurrood
uit de oven viste
brood
noemde hij dit
met karrevrachten
de teugel gevierd
de blik achteloos
op de kont van het paard
bracht hij het fluitend
huis aan huis
bij de avondboterham
geurde het hele dorp
naar het werk zijner handen (7)

Dit eerste gedicht uit de titelcyclus verwijst overduidelijk naar de eerste hoofdstukken van de Bijbel. Daar lezen wij over de HEER die de mens schept. Hij laat Adam namen geven aan de dieren en maakt hem – samen met zijn vrouw Eva – beheerder van de tuin van Eden. De slotwoorden roepen Psalmteksten op, bijvoorbeeld Psalm 19,2: “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen.” of 138,8: “De HERE zal het voor mij voleindigen. O HERE, uw goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat niet varen de werken uwer handen.” (NBG 1951). Ook het woord ‘dichter’ past goed als je bekend dat de eerste man een lied inzet als de Schepper de kersverse vrouw komt brengen: dit is nu eindelijk been van mijn gebeente! (Genesis 2,23) Het vermakelijke zit erin dat de bakker wordt vergeleken met God zelf. Het creëren van iets nieuws en het uitdelen aan anderen van wat je gemaakt hebt. Daar is de HEER goed in en zo was ook de grootvader. Want we lezen mee door de ogen van kleinkind die – gepokt en gemazeld in de heilige Schrift – het werk van zijn opa bewonderend weet te treffen. We worden ook nog even mee teruggenomen naar de tijd van de kar-met-paard en het dorp. Toen was geluk nog heel gewoon, ben je geneigd te denken terwijl de broodgeur werkelijk in om je heen begint te hangen. De avondboterham, waarschijnlijk omdat in de agrarische gemeenschap de warme maaltijd tussen de middag werd genuttigd. Geert van Beek doet kundig zijn werk: korte zinnen, snel afgebroken, geen hoofdletters of interpunctie, elke woord op z’n plek en op tijd stoppen. Het werk van zijn handen, punt, nee: geen punt. Alsof je even de tijd krijgt om te mediteren. Ik deed dat en kreeg door: het werk van onze handen bevestig dat. Weer een Psalm! Psalm 90. Het lied van Mozes, de man Gods die zo fraai eindigt met: “Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden, en uw heerlijkheid over hun kinderen; de liefelijkheid van de HERE, onze God, zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.” (90,16-17)

Wie na zo’n gedicht verwachtingsvol verder leest in de cyclus wordt niet beschaamd. De familie komt langs: vader en moeder, de grootmoeders, een oom, moeders broer, tante, nichtje, neef, zuster, tweelingbroer, mijn vrouw en ik, zoon, schoonvader, schoonmoeder, goede vriend Frank, vriendin, dochtertje, jongste broer – allemaal dichters op hun manier, of laat ik zeggen bijna allemaal. De kracht van Van Beek is dat hij het al te menselijke laconiek te pakken neemt, met liefde en mededogen observeert en bespreekt, en er een twist aan geeft. Ontroerend is ook het gedicht over de oom die ‘dichter was bij de gratie gods’. (17-18) Hij leek een rechtstreekse lijn met het hemelse te hebben en hij was een spreker van jewelste, al luisterde er niemand. Maar dan:

Zijn laatste zang gezongen bekoelde
zijn ijver voor verdoolde
schapen werd zijn taal effectief
bevend brood brekend op een stoeltje
aan de vijver van een gesticht
schiep hij met verstikkende stem
zijn laatste gedicht

poele poele poele

eenden hadden hem lief (18)

Klasse. Bijna twee handen vol Andere verzen hadden wat mij betreft achterwege mogen blijven. Al moet ik zeggen dat het slotgedicht over een bakker die zijn winkel sluit de cirkel wel rond maakt. Het brood uit de oven van het eerste gedicht worden de ‘warme woorden’ die we nodig hebben bij het afscheid, bij de dood. Een groet. Voor ieder: ‘daag allemaal’.


Naar aanleiding van: Geert van Beek, Van je familie moet je ‘t hebben. ’s Gravenhage/Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1976. Klik hier voor recensies van de bundel.

Het verboden dakterras

Kort geleden gingen mijn lief en ik naar de sauna. We waren in het zuiden des lands, vierden vakantie en vonden een aanlokkelijk Welnesscentrum. We waren mooi vroeg in de ochtend en zagen op deze doordeweekse dag onze leeftijdgenoten binnenkomen. Het grote vergelijken was begonnen en we kwamen er samen weer gesterkt doorheen. ’s Middags hadden wij voor ons beiden een hammam geboekt. Voor mij de eerste keer en ik kan niet anders zeggen: heerlijk. Eerst de dode huidcellen afscrubben, dan schoonspoelen en zachte zeep op je huid en ten slotte olie, heerlijke oliegladde handen over je lijf. Herboren stond ik op.

Fatima Mernissi komt in haar boek Het verboden dakterras ook te spreken over de hammam. Zij deelt herinneringen uit haar jeugd, midden vorige eeuw. In de Marokkaanse stad Fes groeit zij op in een harem. In dit geval geen geval van polygamie, maar het samenwonen met meerdere gezinnen, van Fatima’s vader en z’n broer. Een meisje van drie tot ongeveer negen jaar, tussen de vrouwen in de context van een welgestelde islamitsche familie in de stad. In een van de laatste hoofdstukken vertelt zij hoe zij als negenjarig meisje de geheimen van de vrouwelijke schoonheid leerde kennen. Dat had wel een prijs. Er kwam afstand tot haar leef- en speelgenoot neef Samir. Maar wat moet dat moet, zij is een vrouw en wil het zijn ook. Je kijkt met haar mee in de genoegens van de hamman en ook zij vertelt dat zij er herboren uitkwam. Het mooie was daarbij dat je voelde dat je die wedergeboorte zelf had bewerkstelligd. “Schoonheid zit van binnen, je hoeft haar alleen maar naar buiten te brengen..” Deze woorden van de door haar bewonderde tante Habibi, ooit verstoten door haar man, roepen bij het kleine denkende meisje vragen op. Waar precies van binnen, in je hart, of je hoofd, waar precies, vraagt de kleine Fatima. “Arm kind,” lachte tante, “zo diep hoef je niet te graven hoor, dat maakt het maar ingewikkeld. Schoonheid zit in je huid! Zorg goed voor je huid, smeer hem in, maak hem schoon, borstel hem, parfumeer hem en trek je beste kleren aan, ook al is er geen speciale gelegenheid, en dan voel je je een koningin. De huid is politiek. Waarom zouden de imams ons anders bevelen hem verbogen te houden?” (221-222) Schitterend! Ik ben ook fan geworden van tante Habibi. Want dit is heel waar. Je huid is het contactpunt met de wereld. Zo ben je verbonden met de wereld en hoe kan iemand met verstopte poriën de omgeving ervaren of gevoelig zijn voor vibraties? (216) Samir vond het louter onzin maar Fatima koos onverwrikbaar voor de huid.

De vrouwenhuid is politiek. Inderdaad, waarom leggen de mannelijke leiders aan vrouwen hun grenzen op? Het krachtenspel tussen mannen en vrouwen valt niet natuurlijk ten gunste van de mannen uit. Het is een machtsingreep, dat heeft tante Habibi heel goed aan Fatima meegegeven. Want in de tweeëntwintig hoofdstukken van deze prachtige bundel is het thema: grenzen. De harem is de begrensde wereld. Je mag als vrouw niet zomaar naar buiten. Mannen hebben niet vanzelfsprekend toegang tot het vrouwenverblijf. Hoe kom je als meisje voorbij de grens? De oorspronkelijke titel van het boek is: Dreams of Trespass. Dromen van overschrijding, en zo in overtreding komen. De drempel over zien te komen, dat begint te lukken, de oudere vrouwen doen het de jongere voor, namelijk in de verbeelding. “Gevangen achter muren liepen vrouwen te dromen van een horizon zonder grenzen.” (174) En fantasie, magie en lust. Zo ontsnappen de vrouwen als zij samen naar de film gaan (113vv) en de beelden hun wereld vergroten. Zij spelen toneel met de liederen uit verre landen en zingen ervan.

“O ja, ik zou ze vertellen van het onmogelijke, van een nieuwe Arabische wereld, waarin mannen en vrouwen elkaar konden omhelzen en weg konden dansen, zonder grenzen tussen hen in, en zonder angst.” (110-111 voor het hele lied).

Het verboden dakterras is de plek waar je prachtige vergezichten hebt. “Desondanks droomde ik voortdurend van een bezoek aan ons verboden dakterras, het hoogste van de straat, waar nog nooit een kind gezien was voorzover ik me kon herinneren.” (143)

Ook in de vrouwenwereld steekt het kwaad de kop. Er is strijd tussen de modernen en de traditionelen. Wie heeft de meeste macht, wie zijn de rivalen? Het is allemaal inlevend beschreven, niet zonder respect. Fatima Mernissi (1940 -2015) is een activistisch sociologe geworden, geprezen en bewonderd in de westerse wereld om haar kritiek op vrouwonvriendelijkheid in de islam. In 2004 werd zij onderscheiden met een Erasmusprijs. Opgegroeid in een harem leerde zij wat het is om begrensd te zijn. De chaos dreigt als de traditionele lijnen tussen mannen en vrouwen worden doorbroken. Wel, dat staat te bezien. Welke chaos? Er is ook een nieuwe balans te vinden tussen de seksen. Het verboden dakterras staat symbool voor de openheid naar een nieuw perspectief. Bijna ontroerd was ik toen ik las dat soms vrouwen naar het terras gingen als ze last hadden van hem. “Maar iedereen in huis wist dat vrouwen die aan hem leden, een licht soort depressie, erheen klommen om de rust en de schoonheid te vinden die ze nodig hadden om zichzelf te genezen.” (144-145) De verbeelding als de bron van levenslust en openheid voor verrassing. Fatima Mernissi boetseerde voor ons de verhalen over haar jeugd en bewees daarmee ons een weldaad, een soort hammam voor de geest.


Naar aanleiding van: Fatima Mernissi, Het verboden dakterras: Verhalen uit mijn jeugd in de harem. Herinneringen.2 Breda: De Geus, 1994. Oorspronkelijke titel Dreams of Trespass, Tales of a Harem Girlhood. Vertaald door Ria van Hengel, met foto’s van Ruth V. Ward.