Altijd eten, altijd bezig, eekhoorn die de boom indraait, een vertakte boom vol kamers die op blad de wind bewaren, wind weer afstaan als het waait. (37)
Krekel
De krekel heb ik gehoord, de spreekpop van de sprinkhaan. De voetstap van mijn stilstaan schoof hem een eindje voort. (103)
Nachtvlinder
De vlinder die niet van mijn hand af wil en naar mijn arm loopt, terugkeert, mij verlaat en aan mijn enkel hecht en in mijn hals zijn pootjes slaat, en weer mijn hand die open, leeg, net doet als ik: alsof ik niet besta. (130)
Welbekend vogeltje
Geen vogel zo geschikt voor korte stukjes vliegen: roodborst die in een meter snel nog nuances legt. (166)
Tijger in kooi
Het rusteloze dat onhoorbaar, onbereikbaar leeft onder de zon rust in zijn ogen.
Zijn blik ziet langs wie kijkt. (197)
Naar aanleiding van: Chr. J. van Geel, Dierenalfabet: Het omliggend vee; een bestiarium. Amsterdam: Van Oorschot, 1978. Uitgave verzorgd door E. de Waard en T. van Deel.
Jezelf vergelijken met een hond die op z’n baasje wacht, dat kan niet goed aflopen. Een mens wil vrij zijn. Je maakt graag je eigen keuzen. Gehoorzaamheid is voor een hond een prima eigenschap – denk maar aan die ongewenste hondse intimiteiten als de baas niet kijkt – voor een mens heb je hogere aspiraties. Tot je door de omstandigheden zo afhankelijk wordt, dat je niet anders wil dan doen wat ze zeggen. Bijvoorbeeld als je plat ligt en de verpleegkundige staat bij je bed:
Onder de douche
Zij ontkoppelt mijn infuus en ik sta op en wandel. Het bloed hangt in de wacht terwijl ik aan haar hand naar de badkamer stap.
“Sta op en wandel!” is een reminiscentie met Bijbelse lading. Zo sprak de Heer tot verlamden. Zij rolden hun bed op en huppelden weg. Zo niet deze jonge vrouw. Zij komt wel los van het infuus, maar het is voor korte tijd en doelgericht: wassen en plassen. Alleen gaat het niet, zij is te zwak. En toch is er iets moois op zo’n ontkoppeld moment:
Mijn lichaam was nog nooit zo blank en glad.
Mieke van Zonneveld, de dichter van dit mooie gedicht, zet de regel even helemaal apart. Dat dringt tot haar en ons door: de invasieve instrumenten horen niet bij ons. Maar ze moet verder en dat gaat nog steeds onder duidelijke leiding:
Ze zet me op een kruk onder kletterend water. Fantoomgeluk, ik kwispel met mijn afgeknipte staart.
Daar is de eerste verwijzing naar de hond. Misschien is het wel heel letterlijk waar en heeft zij haar haar laten knippen. Of in chemotherapie verloren. Maar ze kwispelt er toch mee. Fantoomgeluk. Onder de regendouche zitten is fijn, even. Als ze al zou vergeten dat er nog iemand in of bij de cabine is, wij vergeten het niet:
Zij waakt, zij gaat niet weg. Alleen als ik moet plassen in een bakje en dan nog: haar blik wacht om de hoek.
Wat moet je zeggen? Bloed niet goed, dreigend onheil, wie kan het bloed genezen? Je hebt geen verweer, geen woord is krachtig genoeg tenzij Jezus het uitspreekt. Maar dat doet Hij niet. Als een hond je tong dan maar uit je mond laten hangen?
Je tong heeft geen verweer als je bloed capituleert. Ik ben een meisje dat zich wast, een geïnfecteerd moeras maar bovenal een hond die op zijn baasje wacht.
‘Geïnfecteerd moeras,’ dat is toch ook geen opgewekte metafoor. In een moeras zak je weg. En als je er uit komt, draag je de kans op infectie bij je. Hoe kom je eruit? Wachten op de baas. De verpleegkundige maakt de cirkel rond. Je moet weer naar bed en aan het infuus:
Ze zegt me te gaan staan, droogt me af en lijnt me aan.
Naar aanleiding van: Mieke van Zonneveld, ‘Onder de douche’ in: idem, Leger. Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij, 2017, 31.
Toon Tellegen is levenskenner en woordkunstenaar. Hij heeft goed door hoe het leven in elkaar zit en vertelt ons daarover in de vorm van dierenverhalen. Eekhoorn en mier vormen het voornaamste duo, maar een keur van beesten doet verder mee. Tellegens fabels zijn heel herkenbaar, kort en krachtig verteld. En regelmatig komt er een heerlijke twist die nog een extra verdieping aanbrengt. Of een verhoging, het kan alle kanten op. Let op, mis hem niet. Werkelijk kunst is dat hij het zo compact vertellen kan, in steengoede dialogen en typeringen van grote klasse.
Het beste verhaal in Als we samen staat op bladzijde 16-17 (titels ontbreken). De meikever stapt de winkel van de sprinkhaan in en stelt de even eenvoudige als diepe vraag: “Verkoop je ook geluk?” Kom er eens op! Geluk streven we na, geluk is het bijproduct bij van alles en nog wat en zo is dit de ontwapenende vraag die ook onthutst. Is het te koop? We hebben het zo vaak over gelukkig zijn dat je je inderdaad kan afvragen of wij niet doen alsof het gewoon in de winkel te koop is.
Wat er vervolgens gebeurt is groots.
De sprinkhaan zegt ja. Dan komt hij achter de toonbank vandaan, legt zijn arm om de schouder van de meikever en begint met hem te dansen. Zwijgend zwieren zij door de winkel, door de deur naar buiten, net zolang tot er een nieuwe klant komt. De neushoorn. Die komt informeren of de sprinkhaan iets weet van bedden waar je niet doorheen zakt als je er met een plof op neervalt. Ook geen geringe vraag. Opnieuw weet de sprinkhaan raad en maar voor hij zich verder tot de neushoorn wendt, ziet hij ‘over de schouders van de neushoorn heen’ de meikever het bos in lopen. Kijk, hij maakt zo nu en dan een danspasje. “Hij heeft geluk over, dacht hij. En ik ook!”
Behalve het dansen als antwoord op de vraag naar geluk, is dit de eleverende bonus aan het slot. De meikever laat zien dat het geluk niet over is als de viering ervan geweest is. De dans trilt na, leeft voort. En alleen het zien ervan bij de ander is een bron van geluk bij de een. Het is zo waar en zoals zo vaak bij fabels is het verhaal niet zonder boodschap: neem de ander mee in jouw dans als hij of zij bij jou naar geluk komt zoeken. In commerciële termen betaal jij de prijs voor het product dat de ander komt zoeken. Maar de winst is voor jullie beiden, niet alleen voor de ‘consument’ Geluk vermenigvuldigt zich zodra je het deelt.
Naar aanleiding van: Toon Tellegen, Als we samen.5 Amsterdam/Antwerpen, Querido, 2022. Alle verhalen in Als we samen zijn afkomstig uit Misschien wisten zij alles, Iedereen was er en Ze wisten er meer van. Het eerste verhaal is niet eerder gepubliceerd.
Over smaak valt niet te twisten, zegt men. Van mijn vrienden ken ik de muziekvoorkeur. Ik kan zien hoe ze ervan genieten. Intussen meet ik ook de afstand. Thuis zal ik het niet opzetten. Hoewel ik in de loop van mijn leven nieuwe muziek heb leren waarderen – dankzij vrienden – ben ik toch vooral gevormd door de muziek waarmee ik opgroeide. Muziek leren maken heb ik niet maar zingen kan ik wel. Niet professioneel maar als gelovige wel met frequentie oefening. Je kunt je toch moeilijk een kerkdienst zonder zingen voorstellen. Helaas blijkt muziek heel goed in staat om een geloofsgemeenschap te splijten. Vooral wanneer bewust en min of meer abrupt een bepaalde stijl af geserveerd wordt (wie problemen wil voorkomen moet het heel geleidelijk doen). Als de christelijke kerk een plaats van diversiteit en inclusiviteit moet zijn, dan moet muziek uit de sfeer van wedijver gehouden worden. Noch in performance, noch in aanhangeraantallen mag muziek tot competitie aanzetten. Muziek vraagt om harmoniëren van de verschillen.
Het werd me – na een zure ervaring met muzikale problemen – weer aangrijpend getoond in de film As it is in heaven. Wat me aanzette om de dvd weer eens op te duiken, weet ik niet. Het zal tien jaar of meer geweest zijn dat ik de film leerde kennen. Toen al meer dan eens gezien. Nu werd ik toch verrast door de gewelddadige context waarin de boodschap van harmonie klinkt. Daniel Daréus, een geslaagd en vermaard violist en dirigent, heeft geen goede herinneringen aan zijn geboortedorp in het noorden van Zweden. Gepest dolf hij het onderspit tussen de jongens. Als hij vastloopt op de ondraaglijke stress van het professionele muziekvak (hartaanval), keert hij terug naar datzelfde dorp. Hij krijgt toestemming van kerk en dominee om het zieltogende koor te gaan leiden. Dan raadpleegt hij zijn vroegere muzikale mentor en kiest ervoor om de leden op zoektocht te sturen naar hun grondtoon. “Ieder persoon heeft z’n eigen individuele toon,” zegt Daniel tegen de giechelende koorleden op de grond: “Probeer die van jou te vinden. Zoek de harmonie.” Dat is meer dan een trucje. Het is de manier om mensen zich bewust te maken van hu diepste verlangens in de onderlinge omgang. Het conservatieve en hypocriete dorp komt in een identiteitscrisis terecht, ook de geestelijke leider. Het dansende leven op de grondtoon van je innerlijk botst dan ineens met de kerkelijke dogma’s over zonde en vergeving – ten onrechte, maar ja dat heb je als kerk en dorp in een sociale symbiose zijn geraakt. Maar ook Daniel zelf moet zijn innerlijke blokkades overwinnen en de blonde, rondborstige en breed lachende Lena helpt hem daarbij. Toch is het vooral een verlossingsfilm waarin de verlosser ondergaat en het resultaat van zijn interventie niet meemaakt.
Het eerste succes overigens nog wel. Want in de kerk geeft het koor een uitverkocht concert en dan mag zij shinen. Zij zingt “Ik wil voelen dat ik leef” en dat is in het verhaal de bevrijdende boodschap. Want haar man Conny mishandelt haar – zoals hij in de jeugdtijd al deed met Daniel. Het tranentrekkende uitvoering is de voorbode van wat zich in Oostenrijk zal voltrekken. Arne, de ondernemer in de dorp, heeft het groeiende koor ingeschreven voor een internationale korenwedstrijd. The winning mood wordt echter ruw verstoord door Daniel Daréus. “Je kan niet wedijveren in zingen!” roept hij, onthutst, bijna wanhopig: “Een wedstrijd in muziek is krankzinnig. Dat gaat in tegen mijn geloof.” Dat verwijst naar de traumatische ervaring van de grote stress zijn professionele carrière. Toch zwicht hij als een oud koorlid hem vraagt hoe hij kan weten of het al of niet goed is voor hen om naar Oostenrijk te gaan. Hier wordt hij op eigen wapens verslagen. Iedereen bepaalt zijn eigen grondtoon, toch? Wie ben jij om mijn verlangen te dwarsbomen? Dan herpakt de dirigent zich en zegt: “Wij zullen hen muziek laten horen die ze nog nooit gehoord hebben.”
Het fraaie isdat het koor ten slotte zonder dirigent doet wat het geleerd heeft. De gehandicapte jongen Tore begint met zijn bas. Ze pakken elkaars handen vast en vinden zingend de harmonie. Dat laat zich niet meer begrenzen. Heel de zaal, inclusief de jury doet mee. De boodschap is duidelijk: wie eenmaal zijn diepste innerlijke toon vindt, legt de basis voor verbinding over alle grenzen en verhoudingen heen. Sport verbroedert, zeggen ze – ik twijfel. Muziek? Ook niet vanzelfsprekend. Een innerlijke drive is voorwaarde, met de erkenning dat jouw grondtoon slechts een van de vele is. We hebben elkaar nodig om ons samen te verheffen in hogere sferen. Zoals het in de hemel zal zijn, zo proeven wij daar nu al van. Omdat de dirigent ervoor gestorven is.
Naar aanleiding van: As it is in heaven, 2004. Oorspronkelijke titel: Så som i himmelen, Regie Kay Pollack. Met Michael Nyqvist (Daniel Daréus), Frida Hallgren (Lena) en Helen Sjöholm (Gabriella).
De vermaarde Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges (1899 – 1986) heeft mij gezien. Ik moest echt lachen, ik had er niet op gerekend. Maar vreemd is het niet. Hij zag de Aleph, Grand Total van de werkelijkheid in een klein glinsterend bolletje samengepakt. In een lange zin van anderhalve bladzijde somt hij de wereld op en ineens staat er: “… ik zag jou gezicht…” (22). Grandioos, ik kan niet anders zeggen. Hij heeft me dubbel te pakken. Eerst door mij tijdens het lezen te laten geloven dat hij in de kelder van Carlos Argentino Daneri dat bolletje heeft gezien; en dan ineens kom ik er zelf ook in voor. En aan het slot neemt hij me nog eens bij de kladden door twijfel te zaaien. Is het waar allemaal? En ik maar glimlachen. Hoe doet hij dat?
Het zit geraffineerd in elkaar. Het is een verhaal. Met een nawoord. Dat laatste dateert zich: 1 maart 1943. De hoofdpersoon vertelt in de eerste persoon enkelvoud en heet Borges (18). Ene Beatriz Viterbo sterft in februari 1929 en Borges heeft haar goed gekend, liefgehad. (18) Hij geeft zoveel om haar dat hij het passend en beleefd vindt om elk jaar op haar verjaardag (30 april) de vader en neef van Beatriz te bezoeken. De neef is de bovengenoemde Carlos en op de aprildag van 1941 onthult hij aan Borges dat hij bezig is met een groots gedicht. Hij leest fragmenten voor en Borges kan er weinig anders dan amateurisme van maken: het is stuntelig, pompeus, vervelend, wanstaltig, pompeus, een kakofonie. Maar goed, Carlos ziet de kans dat via Borges een literatuurcriticus een voorwoord gaat schrijven. Borges doet dat niet en denkt er klaar mee te zijn als Carlos een half jaar later opgewonden belt. Dan komt het verhaal over de Aleph die in de kelder van Carlos’ huis te zien is.
Intussen heeft Borges nu twee dingen gedaan. Hij heeft met een minimum aan woorden de vrouw Beatriz aantrekkelijk gemaakt, om niet te zeggen onvergetelijk. En haar neef is lichtelijk dwaas. Het gedicht heet De Aarde en is, in wording, een beschrijving van de planeet. Toe maar. Met Borges neemt je de dichtende neef van Beatriz niet helemaal serieus.
Toch geloof ik het als Borges zegt onverwijld te komen als Carlos hem vertelt dat zijn huis afgebroken gaat worden. Dat hebben de eigenaren besloten. Maar voor Carlos is het huis onvervreemdbaar. (17, in cursief!) In de kelder is namelijk de Aleph te zien: “Ja, de plaats waar, zonder in elkaar over te lopen, alle plaatsen van de wereld samenkomen, vanuit alle hoeken gezien.” (17) Op dat moment vermeldt de schrijver zelfs het ‘gekzijn’ van Carlos en alles lijkt erop dat hij hem nu echt wil ontmaskeren als een charlatan. Maar dat pakt anders uit. Liggend op zijn rug kijkt Borges – op aanwijzing van Carlos – omhoog naar de negentiende trede van de keldertrap. “Ik sloot m’n ogen, opende ze weer. Toen zal ik de Aleph.” (19) Terugblikkend, in dit verhaal, moet hij toegeven dat taal hier tekort schiet. Toch doet hij een poging en zo volgt de lange zin van anderhalve pagina (waarin jij dus ook zit, haha!). Direct daarop noteert hij: “Ik voelde oneindige verering, oneindige deernis.” (22)
Fantastisch. Het numineuze zou Rudolph Otto dit noemen, het huiveringwekkende geheimenis (mysterium tremendum) (22), of het fascinans, het fascinerende (70), dat wat ons aantrekt en met huiver, ontzag vervult. Volgens sommigen de basis van religieus gevoel en praktijk. Otto geeft als voorbeeld onder andere het beroemde elfde hoofdstuk uit de Bhagavad Gita, het visioen van de bovenwereldlijke gedaante van Krishna. Tjeu van de Berk ervoer een heilige huiver in een Brabantse wei. Heel vaak is het dat wat opgeroepen wordt door de natuur: zonsondergangen, de eeuwige zee van eb en vloed of de sterrenhemel. Onuitwisbare indruk laat het achter.
Of toch niet? Borges verlaat het pand: “In de straat, op de trappen van Constitución, in de ondergrondse, kwamen alle gezichten me bekend voor. Ik was bang dat er geen ding over zou blijven dat me kon verrassen, ik vreesde de indruk van steeds terugkerend gebeuren niet van me zou wijken. Gelukkig had, aan het einde van enkele slapeloze nachten, de vergetelheid weer vat op me.” (23)
Touché! Wij kunnen het oneindige niet grijpen, laat staan kooien. Zelfs niet in herinnering. Het vervaagt en gaat voorbij. Het postscriptum doet dat nog eens dunnetjes over. Twee jaar later twijfelt Borges of hij de ware Aleph heeft gezien. Ja, waarachtig, je gelooft het niet. Er is in een bibliotheek ergens een manuscript gevonden waarin staat dat er een spiegel was, in de tijd van Alexander de Grote, en in die spiegel spiegelde zich het hele universum! (25) Maar nu staat erbij dat de gelovigen in een moskee in Cairo heel goed weten dat het heelal te vinden is in het binnenste van een van de stenen zuilen die daar om de hof heen staan. “Niemand kan het natuurlijk zien, maar allen die hun oor er aan de buitenkant tegenaan houden, verklaren dat zij na een tijdje het roezige gegons ervan horen…” (26) Ja hoor, draaf lekker door, denk je intussen, kunnen er meerdere Alephs zijn? Zover gekomen laat de schrijver ons delen in zijn vragen. Bestaat de Aleph in die steen? Heb ik hem gezien in de kelder bij Carlos? Zijn slotwoord is: “De poriën van onze geest staan open voor vergetelheid; ikzelf ben, onder de tragische erosie van jaren, de trekken van Beatriz aan het vervalsen en verliezen.” (26)
Dat is het dus. Wij vervalsen de werkelijkheid zodra zij geschiedenis wordt. Nog erger, wij verliezen haar en wat graag houden wij het goed vast. Maar wat wel, wat niet? Wie wel, wie niet? Je zou je geliefde, geliefden, de aarde, de planeet, het oneindige in een greep willen krijgen en vasthouden. Onmogelijk.
Jorge Luis Borges, De Aleph en andere verhalen.2 Amsterdam: De Bezige Bij, 1966. Oorspronkelijke titel El Aleph (1957) en Ficciones (1956), vertaald door A. Sillevis.
In dezelfde bundel staat ook het verhaal Tlön, Uqbar, Orbis Tertius. Harold Bloom steekt daarover de loftrompet en analyseert het als een echt Borges-verhaal: “De sceptische ziener Borges betovert ons, zelfs als we zijn waarschuwing ter harte nemen: de werkelijkheid wijkt maar al te gemakkelijk.” Harold Bloom, De kunst van het lezen. Amsterdam: Ambo, 2001, 55 (Oorspronkelijke titel van Blooms boek: How to Read and Why. Vertaald door Victor Verduin).
Rudolf Otto, Het Heilige: Een beschouwing over het irrationele in de idee van het goddelijke en de verhouding ervan tot het rationele. Amsterdam: De Appelbloesem, 2002. Oorspronkelijk verschenen in 1917 onder de titel Das Heilige.
Tjeu van den Berk, Het numineuze. Zoetermeer: Meinema, 2005.
Het is een oude traditie om de eenheid van het heelal als cirkel of bol te denken. Xenophanes (560 – ca. 478 v. Christus) sloot zich aan bij Thales, noteert Ton de Kok in zijn boek uit 2017 over filosofen en schrijvers op zoek naar God, “… en meent dat het wezen van God als bolvormig kan worden opgevat – weer dus dat cirkel symbool – en dat er maar een God kan zijn. En dat symbool ligt rationeel voor de hand als je God tenminste ziet als een wezen dat volmaakt is. Een bol is in zijn wezen volmaakt. Hij bestaat uit een oneindig aantal oneindige cirkels. Is er zo’n volmaakt wezen, dan kan daarnaast geen even volmaakt concurrerend wezen bestaan. Dat woord ‘concurrerend’ doet immers een aanslag op het begrijp ‘volmaakt’.” (Wat is God: Filosofen en schrijvers op zoek. Bussum: Thoth, 2017, 22) Ton de Kok bespreekt in dit overzichtswerk ook het grote werk van Harry Mulisch (1927 – 2010), De ontdekking van de hemel, uit 1997 en typeert het als volgt: “In feite is het hele boek een literaire vormgeving van de overwinning van wetenschap en techniek op God en het religieuze denken. Mulisch genoot van de wetenschap en omarmde haar in zijn werk.” (293 – 300, citaat op 293) Ik vond het volgende opmerkelijke bol-citaat in de roman: “’Soms,’ zei hij, terwijl zij naar de zijingang van de kathedraal liepen, ‘heb ik het idee, dat de wereld wel heel ingewikkeld is, maar dat daarachter iets verborgen zit dat heel eenvoudig is en tegelijk niet te begrijpen.’ ‘Zoals?’ ‘Ik weet niet … Een bol. Of een punt.’ Onno keek hem even van opzij aan. ‘Heb je het nu over verhalen, zoals die van Mozes, of over de werkelijkheid?’ ‘Is daar dan zoveel verschil tussen?” Misschien, dacht Onno, was een verhaal nu juist het absolute tegendeel van de werkelijkheid; maar hij had het gevoel, dat hij Quinten daarmee niet in verwarring mocht brengen.” (Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel.15 Amsterdam: De Bezige Bij, 1997, 740, zie ook 862vv: het heilige der heiligen, het midden van het midden)
Willem Jan Otten, Zondagmorgen: Over het missen van God. Middelburg: Skandalon, 2022 :Willem Jan Otten verwijst naar De Aleph. Hij publiceerde dit voorjaar Zondagmorgen, over het missen van God. “Net als de aleph is het mosterdzaadje alles, maar dan door eigenlijk onzichtbaar te zijn, dat wil zeggen: door onaanzienlijk te zijn, zichzelf – net als Jezus letterlijk en met heel zijn hebben en houwen te doen – prijs te geven aan het verborgene, aan de aarde van de mensenziel – verricht het zijn wortelend en uitbottend en vrucht voortbrengend werk. Het andere woord voor deze werkzaamheid is: liefhebben.” (88) In dat spoor kan ik stichtelijk eindigen. De vergetelheid van Borges vindt haar antwoord in de geborgenheid van de Heer. Niemand is ooit weg.