Reddende natuur

Tijdens een tussenstop in de havenstad Ahmaralkesj ontmoet de bemanning van de Cormoran een nieuwe klant, Fergus MacPherson. Hij vraagt ​​hen medicijnen en voedsel te sturen naar mensen in nood in het land. Bernard Prince accepteert de opdracht en dat houdt in dat hij, samen met Barney en Djinn een vreemde vracht aan boord krijgt: een dromedaris en een motor met zijspan. Die spelen een grote rol bij de avonturen die zich voordoen bij deze klus. De hulporganisatie die met de medicijnen en het voedsel gebaat is, blijkt speelbal in het conflict tussen rovers en leger en het past in het Huppenbeeld om het kwaad volop te laten zien: een grillige roverhoofdman, Rahad Sadji (23), en lustig schietende tanks van Ahmed Ali (25, 36), het kan allemaal en gelukkig zijn onze helden redelijk bestand tegen dit geweld. Maar de grootste kracht in het verhaal komt van de zandstorm, en een beetje van de dromedaris.

Op de Herman Huppenwebsite is een beschouwing over de natuur in de Bernard Princeserie te vinden: “… de natuur [is] zo overheersend dat we haar kunnen beschouwen als een personage op zich. Een geweldige manier om het universum van deze eerstegraads avonturenserie binnen te gaan. … Voor Hermann is de natuur geen velden met klaprozen of vredige en rustgevende landschappen. Maar steile kliffen, moerassig terrein, vervormde bomen of bossen met knoestige stronken, hoekige stenen, modder … Deze soms angstaanjagende landschappen worden op de meest realistische manier bedacht. Volgens Hermann zijn ze de uitdrukking van het wereldbeeld.”

Een personage in dit deel is duidelijk Dada, de dromedaris. Wat begint met een haatverhouding met Barney, eindigt in grote liefde tussen beiden. Mopperend gaat de zeeman met het verwenste dier op pad maar als de nood het hoogst is, redt Dada Barney door diens belager neer te trappen. (35,36) Het dier weet blijkbaar zonder rationaliteit het kwaad te detecteren en uit te schakelen. Als ook Bernard Prince en Djinn in het nauw worden gedreven, dan is de zandstorm hun uitredding.

“Hermann vroeg Greg vaak om een ​​interventie van natuurlijke krachten, met name destructieve krachten die buiten de menselijke controle liggen. We realiseren ons dat de werken van mensen kwetsbaar zijn en overgeleverd aan de grillen van de natuur. Bepaalde plaatsen op de wereld bewijzen dat de natuur daar nog maagd is, omdat het menselijk leven daar bijna onmogelijk is. We begrijpen het met onbewoonbare ongerepte bosgebieden, besmet met muggen (De hel van Suong Bay, Guerrilla voor een spook), gigantische uitgestrekte woestijn die door winden van zand wordt geveegd (Brand in de oase) of uitgestrekte koude vlakten zover het oog reikt (De Narren-haven).”

Aan het slot is uiteraard de opdrachtgever tevreden. MacPherson heeft meegewerkt aan het mobiliseren van de reddingsbrigade voor Prince. Hij is in goede handen van een dokter, dokter Raffah, die de zorg heeft voor de vluchtelingen in het kamp. Hij is zo blij met de aangekomen medicijnen dat hij Prince als dank een sigaret aanbiedt. (46) Het waren tijden …


Naar aanleiding van: Hermann & Greg, Bernard Prince 5: Brand in de Oase. Brussel: Le Lombard, 1972. Oorspronkelijke titel: L’Oasis en flammes. ‘Snoeshaan’ (10) en ‘potverkaatje’ (41), de jeugdtaal heeft bepaalde woorden toch terecht achter zich gelaten.

God zij dank

Mijn vader schreef mijn naam in prachtige letters voor in de delen van de Jack en Sheltieserie. De drie delen staan nog in mijn kast en het moet toch wel z’n vijftig jaar geleden zijn dat ik de boeken kreeg. Piet Prins was de schrijver van christelijke jeugdboeken en ik moet de smaak echt te pakken hebben gekregen in huis. Mijn oudste broer had de delen van Snuf de hond, ik spaarde de andere serie met een hond in de hoofdrol. Ik moet het zeggen: hij kon schrijven. Nog voel ik de vaart in de vertelling, Prins weet een spanning op te bouwen die voor de tienerleeftijd leuk is, en het loopt goed af. God zij dank.
Letterlijk bedoel ik dat, en zo bedoelde Piet Prins het ook. Herman Veenhof schrijft in zijn boek over Piet Jongeling als journalist, politicus en jeugdboekenschrijver: “Jongeling hanteert het recept met drie ingrediënten, zegt hij in 1980: ‘Ten eerste moet het verhaal in heldere en zuivere taal weergegeven worden, dus niet teveel buitenlandse woorden, niet teveel omslachtige zinnen. In de tweede plaats tracht ik in elk boek iets van de hand des Heren te laten zien. Dat de Here gebed wil horen, dat Hij grote krachten kan doen. Ik tracht de klassieke leer van de kerk weer te geven zonder dat het steeds nadrukkelijk gezegd wordt. En er is een groot terrein waarop een hoop gezegd kan worden zonder dogmatiek. Ten derde meen ik ook te moeten boeien. Er moet spanning zonder overspanning zijn.’” (380-81)

De hand des Heren is actief in deel 1 als Jaap Westerbaan zijn geloof in God terugvindt. Hij is uit Nederland afkomstig en van geloof en kerk vervreemd. (11)  Maar onder druk van gevaar en avontuur in Australië komt het vertrouwen op God als de Heer die zorgzaam ingrijpt weer terug. “Maar er is de laatste in de geest van Jack Westerbaan iets veranderd. Hij is Gods Hand in zijn leven gaan opmerken. De Here heeft hem in het verre Australië niet vergeten. Sterker dan ooit beseft de Nederlander, hoezeer het onverdiende genade is, dat God nog met hem, afgedwaald verbondskind, te doen wil hebben. Hij vouwt de handen en smeekt zijn hemelse Vader om hulp en uitredding.” (123)

Het is de taal die ik herken. Vroeger leefden wij die wereld en, weet je, het was een warme wereld. Het paste in de hecht verbonden gereformeerde leven met de zondag als geestelijk centrale dag, de dagelijkse Bijbellezing en met name het gebed, het ‘voornaamste van de dankbaarheid die God van de ons eist’ aldus de Heidelbergse Catechismus (zondag 45). Gebeden wordt er dus volop, ook in de Speurtocht naar Sheltie (66, 75-76 bij het onweer!) In deel 3 is Jaap Westerbaan jachtopziener in het katholieke Brabant: “Oom Jaap heeft een auto en ze moeten ’s zondags een half uur rijden om in de kerk te komen.” (7) Ja, want je meldt je uiteraard niet bij de lokale katholieke kerk, maar ook niet bij een (toen nog) Hervormde of synodaal-gereformeerde kerk.

Herman Veenhof laat ook de kritiek horen: “In de bevindelijke pers wordt over de jeugdboeken van Piet Prins ook een kritische noot gekraakt. Mevrouw Sterk-Ten Bosscher beschrijft voor het blad De Reformatorische School in januari 1985 de Sheltie-serie en constateert een ‘automatische verbondsopvatting’. Er wordt gebeden en geloofd, er is uitredding, maar we lezen niets van een daadwerkelijke bekering.’” (379) Toch zal dat de gereformeerde uit de vrijgemaakte zuil nauwelijks hebben geraakt. De bekering toonde zich namelijk, naast de kerkang en het gebed, in de integriteit van het dagelijkse leven. In Sheltie en de smokkelaars is Jaap een man zonder gebreken en in algemene waardering van de omgeving. “Ze ontmoeten op hun wandeling maar een paar mensen, die oom Jaap met veel respekt groeten.” (18)

Het is niet de beste serie van Piet Prins. Het is soms te toevallig of voorspelbaar en de deken van het alles-komt-goedgeloof is verstikkend. In de opvoedende sfeer van die jaren kan ik het begrijpen maar de vervreemding van nu is niet voor niets. Het klopt allemaal te goed. Wie daarvan nog meer wil meemaken, hier tenslotte de beschrijving van de reactie van twee jonge tieners als letterlijk hun graf gegraven wordt: “Koos is wanhopig. Had hij zijn jongere broer maar nooit in dit avontuur betrokken! Nu zullen zij hier samen sterven en hun ouders zullen misschien nimmer gewaar worden, waar ze gebleven zijn. Hij blikt opzij naar Wim. Die heeft zijn handen gevouwen. Zijn gezicht drukt een wonderlijke rust uit. Als hij bespeurt dat Koos naar hem kijkt, glimlacht hij hem vertroostend toe. Koos voelt opeens dat in dit dodelijk uur zijn jongere broer de sterkste is en hij weet ook, waar Wim de kracht vandaan heeft: van Hem die troont hoog boven wolken en zon en wiens eigendom zij zijn in leven en sterven. Hoog boven de wolken en zon en toch ook vlakbij. De storm in het hart van Koos begint te bedaren. Hij ziet omhoog naar de hemel en zendt een woordeloos gebed op tot de Heiland. De bendeleider kijkt wantrouwend naar de gezichten van zijn gevangenen. Hij begrijpt deze rust niet. Hij zal die ook nooit begrijpen. En Sjefke graaft kreunend en zwetend verder aan de kuil, die langzaam dieper wordt.” (152)

Naar aanleiding van: Piet Prins, Jack en sheltie. Met 14 illustraties van Jaap Kramer. Groningen: De Vuurbaak, [1966]
Piet Prins, Speurtocht naar sheltie. Met 9 illustraties van Jaap Kramer. Groningen: De Vuurbaak, [1966]
Piet Prins, Sheltie en de smokkelaars. Met 9 illustraties van Jaap Kramer. Groningen: De Vuurbaak [1972] Het taalgebruik met woorden als ‘karretje’ (voor fiets), ‘enfin’, ‘kornuiten’ en ‘schelm’ moet toch ook voor die tijd als ouderwets geklonken hebben.
Herman Veenhof, Zonder twijfel: Pieter Jongeling (1909-1985); Journalist, Politicus en Prins. Barneveld: De Vuurbaak, 2009.

Voor meer informatie kun je terecht bij de Database voor Nederlandse Literatuur, bij Schrijversinfo en hier.

De meedogenloze woestijn

In dit zesde en voorlaatste deel van Hermanns jongste westernserie trekt het duo Duke en Swift door de helse woestijn van Nevada. Ook de groep Buffalo Soldiers sleept zich er doorheen in de achtervolging van de rebellen Blair en Copeland. Hun voortgang wordt van ver gevolgd door Oakley Oakes, die door zijn vrouw wordt gestuurd om Duke neer te schieten om de dood van hun zoon te wreken. En wij als lezers worden in flashback nader ingelicht over de jonge Morgan Finch. Hij werd door King wordt omgevormd tot een moordenaar genaamd Duke…

Ik was de laatste tijd nogal bezig met bijnamen. In de Bijbel lees je dat personen bewust een bijnaam krijgen: Simon wordt Petrus genoemd en Jozef Barnabas: Rots en Zoon van de Vertroosting. Dat zegt wat en dat zal ook wel het geval geweest zijn met ene Simon, die de Zwarte wordt genoemd (Niger, Handelingen 13,1). Het is nu bijna carnaval en ik begreep dat Zwolle dan Sassendonk heet en uit de voetbal kennen we de Man van Glas. Ik weet niet of Arjan Robbe er blij mee was, net zomin als je blij bent met ‘Bolle’ of ‘De Neus’, denk ik. Maar stel nou dat je bijnaam de Hertog is, of, ik het Engels: Duke.

Morgan Finch heeft de naam gekregen van Mangold, net als Finch een snel schietende moordenaar. Van de broers Finch is het Morgan die na een moordpartij in Chihuahua, Mexico de twijfelachtige eer heeft om de bijnaam overgedragen te krijgen. “Je bent nog te jong om bevelen te geven, maar… Nu ja, ik kan je alleen m’n rang geven.  M’n jongens noemden me Duke. Daar was ik trots op. Door die naam ben ik geworden wie ik ben. Ik hoop dat je ‘m met waardigheid zult dragen.” (14)

Duke is zo de schutter geworden walgt van zijn gave om met wapens om te gaan. Maar in deze wereld waar de wet van de sterkste heerst, is dit geschenk ook de enige optie die hem in staat stelt te overleven. Mensen genoeg die met hem willen concurreren. De wapens opgeven zou een heel slecht idee zijn. Nu heeft hij de kans gekregen om goed geld te verdienen en zijn grote liefde te volgen. Peg is Duke’s vriendin, minnaar en vertrouwelinge. Ze is een prostituee in het bordeel van Ogden, daarna Pueblo. Ze droomt van een nieuw leven te beginnen, ver van de bordelen.

En we komen ook Theodore King weer tegen. Als hij in deel 4 voor het eerst opduikt, valt King op als de vervangende vaderfiguur van Morgan Finch. En zijn doodsvijand. De man die zijn mentor was in zijn transformatie naar een koelbloedige moordenaar vertegenwoordigt alles waar Duke een hekel aan heeft. Hij wil niets anders dan dat onderdrukken. Maar zoals King zelf zegt: een zoon kan zijn vader niet doden. King lokt Morgan krachtig naar zich toe met de ontvoering van Peg. Duke heeft haar beloften gedaan en die wil hij tot de hoogste prijs nakomen: “Een belofte, een oude belofte.” (34) Zo is de tocht begonnen en dit deel levert de voorlaatste episode. Hermann neemt de ruimte om de achtergrond nader in te vullen van de verschillende personen. Behalve de overdracht van bijnaam vernemen we ook de oorsprong van de plaats Ogden, het begin van de vete met Mullins en meer over Manolito, de onverwachte zwarte schaduw die wij in deel 4 Mijn laatste gebed tegenkwamen. “…hij werd ooit opgepikt door King om hem ook een moordenaar te maken. Maar terwijl Duke Kings falen belichaamt, belichaamt Manolito zijn succes. Er lijkt een duel op afstand plaats te vinden tussen de twee mannen.” (Hermann-website)

Laten we hopen dat Hermann Huppen en zoon Yves goede gezondheid behouden en deze klasse-serie kan completeren. Het tekenwerk is fraai. We zien de witte woestijn terug zoals wij die ook tegenkwamen in Caatinga. De plot is heerlijk complex, de thematiek karakteristiek Huppen: je kunt niet ontsnappen aan je lot. Zonder het te weten en ondanks zichzelf, is Duke het middelpunt geworden van deze helse machine, aangezet door King en Ogden. “Nu wordt het echt ernst.” (56)


Naar aanleiding van: Hermann & Yves H., Duke, 6: Het spoor voorbij. Brussel: Le Lombard, 2022. Oorspronkelijke titel: Au-delà de la piste, uitgegeven door Éditions Le Lombard. Op de site showt hij de eerste vijf bladzijden al van het laatste deel.

Daar ook deze info: “Het karakter van Duke heeft als belangrijkste referentie de historische figuur van een echte Amerikaanse revolverheld, namelijk de beroemde Doc Holliday. Geboren in Georgia en met zijn tandheelkundediploma op zak, kreeg hij het advies om zich in het westen en het droge klimaat te vestigen om een ​​tuberculose te voorkomen die dreigde te heersen als hij in de hete vochtigheid van het zuidoosten zou blijven. Het was daar dat hij het spel oppakte en zijn opmerkelijk talent voor wapens ontdekte. Hij wordt zo de rechterarm van Wyatt Earp en neemt met laatstgenoemde deel aan het beroemde vuurgevecht van OK Corral. Als Duke in Doc Holliday een historisch model vindt, vindt Peg het in diens vrouw, die ook een prostituee was en bekend staat als Big Nose Kate.” Van wikipedia: In een krantenartikel was Holliday ooit gevraagd of de moorden ooit zijn geweten hadden bezwaard, hij antwoordde (over zijn geweten): “Ik hoestte dat jaren geleden uit samen met mijn longen.” Big Nose Kate, zijn wettelijke vrouw, zei dat ze zich de woorden nog herinnerde die hij sprak nadat hij terugkwam van de O.K. Corral: “Hij kwam terug naar zijn kamer, zat op het bed en zei: “Dat was afschuwelijk – afschuwelijk””

Geregeld groeien

De sonnetten van Shakespeare, daar was wat mee, dat was ook zo: “Het Shakespeare-sonnet vertoont een typische vorm en bestaat uit drie doorlopende strofen van elk vier vijfvoetig jamben, afgesloten door een couplet van twee regels met gepaard rijm. De vierregelige strofen bezitten gekruist rijm.” (Letterkunde, 247) Ik heb geleerd dat het sonnet stamt uit de dertiende eeuw. Waarschijnlijk was ene Guittone d’Arezzo (ca. 1225-1294) de eerste. Maar even later is het Francesco Petrarca (1304-1374) die de perfectie aanbrengt. De standaard van twee keer vier en twee keer drie, inclusief een wending of volte, komt dus bij de grote Engelsman (1564-1616) even anders uit de verf. Met name de laatste twee regels trekken de aandacht: daar gebeurt wat, in elk geval in het sonnet dat wij op de middelbare school uit ons hoofd moesten leren: Sonnet 18.

Shall I compare thee to a summer’s day?
Thou art more lovely and more temperate.
Rough winds do shake the darling buds of May
And summer’s lease hath all too short a date;
Sometime too hot the eye of heaven shines,
And often is his gold complexion dimmed,
And every fair from fair sometime declines,
By chance, or nature’s changing course untrimmed;
But thy eternal summer shall not fade,
Nor lose possession of that fair thou ow’st,
Nor shall death brag thou wand’rest in his shade,
When in eternal lines to time thou grow’st:
   So long as men can breathe or eyes can see,
   So long lives this, and this gives life to thee.

Het is niet gelukt, ik kom tegenwoordig niet verder dan de eerste twee regels. En dan hier en daar nog wat flarden: ‘darling buds of May’ en ‘so long as men can breathe’. Toen ik recent bezig was met een sonnet van Ida Gerhardt, kwam me dit gedicht van Shakespeare weer te binnen. Toen Gerhardt mij weer bracht bij de bevrijding van de onsterfelijke ziel, herinnerde ik me vaag iets over de bedoeling van sonnet 18 van de beroemde Engelse dichter, namelijk het vereeuwigen van de geliefde.

Tijd voor enig onderzoek. Dat begon bij een recente uitgave van de Nederlandse vertaling door Peter Verstegen. In 2019 verscheen de zevende druk van het boek dat voor het eerst in 1993 op de markt kwam. Hij vermoedt dat het Shakespeares beroemdste sonnet is en verklaart dat de kalender van destijds de maand liet doorlopen tot onze half juni. Daarom kunnen de mei-knoppen vergeleken worden met een zomerdag en, let op, daarbij gaat het om … en jongeman, om Henry Wriothesley (1573-1624), de derde graaf van Southampton. (165) Ik weet niet meer of de docent Engels (was dat niet dhr. Van der Ven?) ons dat vertelde bij de bespreking van Enjoying Literature, dat het niet om een vrouw maar om een man ging. Hoe dan ook, het is helder dat Shakespeare wil zeggen: in de natuur vergaat de schoonheid onherroepelijk maar ik ga dat voorkomen door je te vereeuwigen in de ‘eternal lines’. “Omdat onsterfelijkheid vereiste dat de gedichten niet verloren zouden gaan, zou men kunnen denken dat Shakespeare in dit stadium heeft overwogen de sonnetten ooit te publiceren,” schrijft Verstegen. (187) Maar interessanter is dat hij noteert dat regel 12 kan worden opgevat als een metafoor voor het entingsproces. “Shakespeare ent de jongen met zijn eeuwige versregels op de tijd.” (188-189)

Nu is er op het internet, hoe kan het anders, een uitgebreide site over de sonnetten van Shakespeare en meer dan een handvol vertalingen. Frank Lekens is de man die spreekt op deze site en zegt: “Wat betekent ‘grow to time’? Het wordt meestal vertaald in de trant van ‘eeuwig voortleven’. Maar daarmee wordt ook iets wegvertaald. Het is eigenlijk een rare uitdrukking. Hij wordt pas begrijpelijk als je beseft dat hij een metafoor uit de tuinbouw bevat, een beeld dat in de voorgaande sonnetten al vaker is gebruikt: van het enten van rozen. In feite staat er dat de jongeman als een roos wordt opgebonden (met ‘eternal lines’, stukjes touw) aan de stam van de tijd, waaraan hij tot in eeuwigheid zal doorgroeien. De roos der schoonheid, gecultiveerd door een zorgzame hovenier. Cultuur en natuur, letterlijk verstrengeld, verenigd en vereeuwigd in de ideale schoonheid.”
Ook al is hij zelf een gedreven vertaler, geeft Lekens bij sonnet 18 de credits aan Erik Honders die er in 2007 dit van maakte:

Een zomerdag en jij: wie wint?
Hoe lieflijk, liefste, houd jij maat.
Een storm is bloesem kwaadgezind,
En zomer komt en zomer gaat.
Soms is het hemeloog te heet,
Zijn gouden kop vaak niet in beeld,
Het moois voorbij voordat je ‘t weet,
Als wolk of herfst de schoonheid steelt.
Jouw zomertooi behoudt zijn glans,
Jouw bloemknop raakt nooit uitgebloeid,
De Dood maakt evenmin een kans,
Wanneer jij híer geregeld groeit.
   Zolang men ademhaalt en leest,
   Leeft in mijn letters ook jouw geest.

“ ‘geregeld groeien’ kun je,” aldus Frank, “met enige goede wil opvatten als een beknopte samenvatting van het hele proces: wat is tuinieren anders dan ‘geregelde groei’? Dat hij daarbij de woordspeling met versregels ook nog behoudt, maakt het extra vernuftig.”

Als vanaf regel 11 en 12 duidelijk wordt dat de poging wordt gewaagd om de dood te slim af te zijn, hebben we eerst tien regels gehad die niet veel meer doen dan hetzelfde zeggen: in de natuur is het zo dat schoonheid vergaat. De zomerdag en de seizoenen, de bloesem en de storm, de zon en de maan, alles is vergankelijk. Alles wat stijgt komt een keer naar beneden, zong Marco Borsato al op zijn cd Duizend Spiegels uit 2013 en daarmee herhaalt hij dus oude wijsheid. Shakespeare hield in de aanloop de thematiek eenvoudig helder. Maar in het slot komt hij met een sterk punt ‘geregelde groei’. Dat spreekt mij aan – als liefhebber van de poëzie. En ik kan achteraf niet anders dan instemmen met de opdracht van de docent Engels om dit gedicht uit je hoofd te leren – als respect voor regel 11-14. Dat het mislukt is mag het bewijs heten van regel 1-10.


Naar aanleiding van William Shakespeare, Sonnetten, vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen.7 Amsterdam: Van Oorschot, 2019.

Letterkunde van A tot Z2. samenstelling door Cees van der Zalm. Aanvullingen en bewerking: dr. E.C. S. Jongeneel. Utrecht: Het Spectrum, 2001 (Eerste druk 2001). Het boek is een bewerking van Prisma van de Letterkunde dat in 1990 verscheen bij Het Spectrum.

Frank Lekens over Shakespeares sonnetten, klik hier.

Nederlanders doen dat niet

Ik wilde weer wat van Klaas Norel (1899-1971) lezen. De schrijver, bij me bekend met de initiaal K., had me in mijn jeugd veel mooie uren geleverd. Onder andere met Scheepsmaat Woeltje, de belevenissen van een Enkhuizer jongen in de 16e en 17e eeuw. Ik kocht een exemplaar van de omnibus, de complete trilogie met daarin ook Stuurman Aart en Schipper Wessels. De vijfde druk verscheen ergens eind jaren vijftig of in de jaren zestig en dan schrijft Norel vooraf onder andere dit: “Het doet mij veel genoegen dat van deze boeken nu de vijfde druk verschijnen mag. Ik concludeer daaruit dat de Nederlandse jeugd van nu niet alleen nog voelt voor de historie van zijn land, maar ook dat zij zich graag tot ideaal en voorbeeld kiest een jongen die de wereld in wil, maar tevens houdt van het ouderlijk huis en die, o zeker dapper, doch ook angst kent, en dan weet waar hij uitkomst zoeken moet.” [4]

Aart Wessels als ideaal en voorbeeld. Ik heb dat stellig in mijn jongensdromen gehad. Ik wilde wel marineofficier worden nadat ik de open dagen in Den Helder had bezocht. Het is anders gelopen en dat spijt me niet, maar nu ik de jeugdboeken herlezen heb ben ik toch verbaasd over het onverholen stimuleren van de koloniale aspiraties – strak gekoppeld aan de christelijke religie. Aan het einde van het derde deel, Schipper Wessels, is duidelijk dat de hoofdpersoon vanwege reumatiek niet meer terug naar zee kan, ook al heeft hij pas Abraham gezien. In gesprek met zijn oude baas, schipper Eriksz, geeft hij als argument om toch door te gaan: het werk is nog niet klaar: ‘voet en dominie op Brazilië’. (423) Het is dan 1629 en zoon Krijn zal later uitvaren en zo het werk voortzetten. In onze postkoloniale tijd is het nauwelijks te harden dat er geen kritische noot bij wordt geplaatst.

Sterker nog, dat gelovig doorzetten in de koloniale expansie kenmerkt de Nederlander op z’n best. Wat vind je van deze passage:

“Een Spanjaard kan best vechten: hij is moedig en kordaat. Maar hij kan niet tegen tegenslagen. Dan laat hij de moed zakken. Nederlanders doen dat niet. Die houden keep, hoe het ook tegenloopt. Van Prins Willem hebben zij geleerd: het is niet nodig te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden.” Krijn was getroffen door het verwijt: “Ik wil een Nederlander wezen, vader.” “Welaan,” zei Wessels daarop, “steek dan je hoofd omhoog. Op zijn tijd geeft God zegen op ons werk.” (336, zie ook 141, 396)

Het kritiekloze zit ook in de beschrijving van de man-vrouwverhouding (215), de handhaving van de tucht met harde hand (323) en de afkeer van vloeken en het kaartspel. (305) Jan Pieterszoon Coen (367) en Witte de With (379) zijn namen die intussen verdacht zijn maar in de jeugdboeken van twee generaties terug kunnen de mannen met ere worden genoemd. De grote omslag moest nog komen. Alles was destijds ingebed in het grote Hollandse verhaal waaraan je als jong-gelovige jongen trots kon ontlenen. Tijdens geschiedenisles op de basisschool hoorde ik voor het eerst van Piet Hein uit Rotterdam. Hij was in 1628 de admiraal van de Nederlandse vloot die een enorm bedrag aan zilver op de Spanjaarden veroverd (de Spaanse matten). De verovering van de zilvervloot was niet alleen een financiële, maar vooral ook een morele overwinning van de Republiek. Piet Hein werd in de negentiende eeuw (1844) geëerd met lied De Zilvervloot. Maar het was kaperij in opdracht van de overheid. Want de Nederlanden waren in oorlog met Spanje. Deel drie van deze trilogie er aan die overwinning gewijd. Tweemaal mislukt het, de derde keer is raak. God strijdt aan de zijde van de Hollanders en met christelijk geduld wordt de Nederlander gevormd tot…een doorzetter.


Naar aanleiding van: K. Norel, Scheepsmaat Woeltje.5 Complete uitgave in een deel van de drie boeken: Scheepsmaat Woeltje, Stuurman Aart en Schipper Wessels. Omslag en illustraties van G.D. Hoogendoorn. Meppel: A. Roelofs van Goor. [z.j.] De delen verschenen los tussen 1948 en 1950. De elfde druk verscheen in 1974.