Ziel en vlinder

Psyche

Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas
en in de tekst kwam het woord ψυχή voor:
ik legde, aan ’t nog kinderlijk gehoor,
uit waarom ψυχή ‘ziel’ én ‘vlinder’ was.

Terwijl ik nóg eens de passage las
was er ineens een ritseling, en een spoor
van glanzen kwam, van ’t raam, de ruimte door.
Er zat een grote vlinder voor ’t glas.

Het was een dagpauwoog. En ieder zag
de purperen gloed, die op zijn vleugels lag;
de ogen, waar het aetherblauw in brandt.

Ten laatste – hij zat rustig op de hand –
bracht hem een jongen weg. Onaangerand,
zei hij, was hij ontweken naar het blauw.

Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten I, 124

Het is van een verbluffende schoonheid: in het kader van een enkel sonnet een wereld openen voorbij de tijd. De vijfde klas gymnasiasten krijgt dubbel les. In woord en praktijk wordt zichtbaar gemaakt wat niet eenvoudig is, de bevrijding van de ziel.
Het begint met aandacht voor de Griekse tekst. Subtiel worden wij als lezers verder gebracht in de vierde regel van het kwatrijn. De leraar legt uit, niet dat maar waarom het Griekse woord psyche ziel en vlinder was. Er is blijkbaar een betekenisvolle verwantschap. Dat vraag verdieping en dus nog eens lezen. En dan komt de realiteit te hulp. Wat verbale metafoor is, wordt praktisch zichtbaar en tastbaar. De dagpauwoog vertoont zich.
In de eerste terzine wijst Gerhardt ons fijntjes op de verwantschap van juist deze vlinder met de bestemming die komen zal: er is aetherblauw in de ogen op de vleugels en in dat blauw zal de ziel verdwijnen en haar vrijheid vinden. ‘Ontwijken’ zal ze en naar ik van een bevriende classicus begreep is dat typisch platoons. Dat kan die jongen niet gezegd hebben, tenzij hij zich de boodschap van Plato had eigen gemaakt dat de ziel bevrijd mag morgen van de aardse kluistering. Mieke Koenen verklaarde mij, in Stralend in gestrenge samenhang, haar studie over Ida Gerhardt en de klassieken,  het woordje ‘onaangerand’. “Van Socrates wordt aan het slot van Plato’s Phaedo immers ook verteld hoe kalm en beheerst hij was toen hij de beker leegdronk, het gif zijn werk liet doen en zijn vrienden die hun tranen niet meer konden bedwingen tot rust maande.”

Tijd om de tekst erbij te pakken, in vertaling, dat wel : “Crito was al eerder uit de kring opgestaan, omdat hij niet bij machte was zijn tranen te bedwingen. En Apollodorus, die ook al tevoren niet ophield met huilen, brak in luide snikken los en bracht door zijn droevig geween ieder der aanwezigen van streek, behalve Socrates zelf. Deze zei: ‘Wat doet ge nu, gij wonderlijke mensen! Niet het minst daarom heb ik de vrouwen weg laten gaan, opdat zij zich niet zo te buiten zouden gaan. Want ik heb gehoord dat men in aandachtige stilte moet sterven. Houd u dus rustig en beheers u.’ Toen wij dat hoorden, schaamden wij ons en hielden wij met wenen.“ (Schwartz, 207-208)

De laatste regel van het gedicht loopt uit het rijmschema. Bij een dichter als Gerhardt is dat geen toeval of onachtzaamheid. Het is de hervonden vrijheid die zich hier weerspiegelt, zegt Mieke Koenen terecht (209) en het volgende verhaal – ik vond het op internet – voegde zij er eens aan toe: Gerhardt wilde de laatste regel niet afsluiten met een punt: om de oneindigheid van het blauw te tonen. Maar de zetters zetten er steeds weer een punt achter en op zeker moment gaf Gerhardt zich gewonnen.

De oneindigheid van het blauw is de vrijheid die de dood brengt. Het raakt me, geconfronteerd als we werden met het einde van een triest leven. Wat is de dood voor iemand die gevangen in verslaving zichzelf en anderen beschadigd heeft? Een verlossing, zou ik denken. Zonder precies te weten hoe en wat, kan het niet anders of de menselijke essentie kan haar bestemming vinden als zij loskomt van kwade aardse banden. Ik weet dat de Griekse mythen weinig tonen van de innige geloofshouding die in het christelijke geloof woorden krijgt in een belijdenis als: ‘in leven en sterven ben ik het eigendom van mijn trouwe redder Jezus Christus’. (Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus) Zij verdiept de bevrijding die de Grieken hebben aangevoeld. Het beeld van de ontpopte vlinder die als onooglijke rups begon geeft een aanzet tot hoge gedachten en een wenkend perspectief. Zo word je leerling in de klas van deze lerares: waaróm is psyche ziel én vlinder?


Naar aanleiding van: Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten I, Amsterdam: Athaeneum – Polak, & Van Gennip, 1995.
Plato, Dialogen: Symposium, Apologie, Crito, Phaedo. Vertaling Dr. M.A. Schwartz. (Aula Pocket) Utrecht: Het Spectrum, 1997.
Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang: Ida Gerhardt en de klasssieke oudheid. Groningen: Historische Uitgeverij, 2002.

Ton Harmsen over dit gedicht (in dezelfde internetplaats als het gevonden verhaal van Mieke Koenen hierboven): “Ik heb dit altijd al een prachtig gedicht gevonden, maar ik wist niet dat de punt na het laatste vers er niet hoort te staan. Dat maakt het zelfs nog mooier. Wat het accent op ψυχή betreft: dit betekent niet dat het een jambisch woord is. Over de uitspraak van de oude Grieken weten we natuurlijk niets, maar het systeem dat wij hanteren is dat het woordaccent op de voorlaatste lettergreep valt tenzij die kort is. Dus op de eerste lettergreep van ψυχή. Het accent aigu geeft de toonhoogte aan, niet het woordaccent. Een halve eeuw geleden was er onder de Leidse studenten maar één die die toonhoogtes aanvoelde, een Griek die dan ook de bijnaam Perry kreeg, naar de περισπωμένη, het Griekse accent circonflexe.”

De kracht van samen

“Loop met me mee naar de waterkant, we gooien alle oude kleren van ons af.” Het begin van Marco Borsato’s Waterkant is een eenvoudig beeld. Een zomers tafereel bij een meertje, rivier of in het zand aan de rand van de grote zee. Een beetje pikant als je je voorstelt dat de twee maar samen zijn en zich echt ontdoen van echt alle lichaamsbedekking. Het verhaal zal verder gaan over de kracht van samen. “Dat wat overblijft zijn wij.” En samen dan een nieuwe toekomst durven wagen: we leggen ons lot in handen van het tij. Je kunt het plaatsen bij een nieuwe start na een relatiebreuk, ofzo.

Ik kan het lied niet vaak genoeg horen, en op een goed moment vroeg ik mezelf af of we er een Bijbels-spirituele lezing van kunnen maken? Het begon met de associatie van ‘oude kleren’ met ‘oude mens’. “Door Jezus wordt duidelijk,” schrijft de heilige apostel, “dat u uw vroegere levenswandel moet opgeven en de oude mens, die te gronde gaat aan bedrieglijke begeerten, moet afleggen.” (Efeze 4,22). Paulus wijst de keerzijde direct concreet aan: een leven in waarachtige rechtvaardigheid en heiligheid. Die dat als nieuwe kleren aan. Maar wat nu als we als we nu eens denken aan het moment van sterven? We verlaten de vaste grond van het aardse bestaan om over te stappen naar de wereld waaruit behalve de Heer niemand terugkeerde. Als sterven een sprong het water in is, dan maak je niet alleen. Als het nu eens de Heer zelf is, aan het woord: “Loop met me mee naar de waterkant…”?

Heerlijk is dan hoe de Verrezene zich nog steeds met ons identificeert: “…we gooien alle oude kleren van ons af.”  

Zwem met me mee naar de overkant,
Stuur je zorgen met het water naar de zee.
Open je ogen in een ander land,
Waar we gewoon opnieuw beginnen met z’n twee.

Sterk in de songtekst is dat het aardse leven radicaal gefocust wordt: het gaat om de liefde. Het belangrijkste ben jij. Laat ieder die in deze wereld leeft, leven alsof ze voor hem niet meer van belang is. “Want de wereld die wij kennen gaat ten onder.” (1 Korinte 7,31) Maar dat geldt dan niet alleen voor je bezit, niet alleen voor je emoties van verdriet of vreugde, maar ook voor je liefste levenspartner. Als alles weggeknipt wordt, blijft het meest essentiële over: ‘de onverminderde toewijding aan de Heer’. (1 Korinte 7,35)

Laat het stormen, laat het waaien,
We hebben elkaar stevig vast,
Je bent hier veilig dicht bij mij.
Al dat bezit dat ons verzwaarde,
Zou toch verdwijnen met de tijd,
Dat wat over blijft zijn wij.

Als het loslaten van het aardse vergeleken is met rennen door het mulle zand, dan steekt de wind op. “En de wind neemt ons verleden met zich mee.” Is het gek dat ik dan denk aan de Heilige Geest? (Johannes 3,8) De heiliging betekent vergeving en vergeving is loskomen van je belastend verleden. De met zonde geladen schepen brandden achter ons uit. Zo staan we vrij aan een nieuw begin: “En met niets in onze handen zijn we vrij.”  

De verbeelding doet me goed. Het lied is van Jezus, en voor mij bedoeld. Het mag gespeeld worden op het moment dat ik de dood voel naderen en het laatste zetje nodig heb om afscheid te nemen, los te laten en het water in te springen, de doodsrivier, samen met de Heer.

Alles wat me hier hield, wat m’n thuis was al die tijd,
Alles wat ik nodig heb, alles wat belangrijk is voor mij,
Alles wat ik nodig heb, ben jij.


Naar aanleiding van: ‘Waterkant’, afkomstig van Dromen durven delen van Marco Borsato, uitgebracht op 19 november 2020. Muziek en tekst door John Ewbank. Klik hier voor de mooie clip.

Hans en Rob

In de zomer van 2021 bekeken M en ik met veel plezier elke dinsdagavond, even na tienen, de serie Alleen op een eiland. Hans Dorrestijn ging zes weken op Rottumeroog of Bosplaat zitten, alleen, helemaal alleen. Nou ja, met zijn geliefde vogels, en de wind en de zee. En, dat ook, een keer per week een daggast. Hans had bekenden uitgenodigd, maar ook onbekenden die hij bewondert. Naast Paul Haenen, met wie hij als 20 jaar bevriend is, bijvoorbeeld ook Harry Sacksioni en Roué Verveer. Het was heerlijk trage tv met een mens die leeft van zijn gebreken en kwetsbaarheid. Dat is – zo leerde ik dit voorjaar van Tim Fransen – toch echt de meest essentiële menselijk eigenschap. Als een van de weinigen heeft Dorrestijn er zijn unique selling point van gemaakt: een beroerde jeugd, mislukte relaties, optredens die niet lopen en liedjes die niet aanslaan. Toch is hij op z’n tachtigste behoorlijk gelukkig en geeft hij het leven zomaar een acht.

Begeleidend aan de televisieserie had hij met eindredactrice Annette Bakker een aantal podcasts opgenomen. Behind the scenes zeg maar, in de hoop nog wat extra diepzinnigheden vast te leggen. Nu valt dat per saldo mee – of tegen, het is maar hoe Dorrestijns je het zeggen wil. Maar er gebeurde iets leuks. In een van de gesprekken herinnert Dorrestijn zich dat Rob Schouten een gedicht over een zelfmoordpoging heeft geschreven. Hans had het graag zelf geschreven en deelt dat met Annette. Zij heeft geen idee wie Rob Schouten is – voor een Trouwlezer als ik een bijzondere constatering, maar goed. Hans leest dat gedicht en je merkt dat hij de pointe herkent: de poging mislukt namelijk. Thuisgekomen (ik luister podcasts wandelend) zocht ik in mijn boekenkast naar de poëzie van Schouten. Ik weet dat ik een paar bundels heb en waarachtig… het geciteerde gedicht staat in Carabas ontvlucht uit 1982, ik haal het zo uit mijn boekenrij.

Bewaard

Ter zelfmoord trok ik naar de spoordijk op,
kroonde mijn hoofd met rails, deed bielzen aan:
de aarde dreunt, de helling een vulkaan;
wat nu volgt, dacht ik schrijf ik niet meer op.
Vlak voor mij trokken de rails weg, luchtop
de hemel in waarin zij niet bestaan;
de wind ging onderdrukt gemurmel aan
dat ik verstond. Ik kwam omhoog. Rob! Rob!

Was dat mijn moeder? – hoogst ontdaan stond zij
beneden aan de dijk, het avondmaal
weer in haar tas. Haar fiets beschrijft geen taal.
Dat dood mij zo verging berooide mij,
wat was er met het hiernamaals gedaan
dat men mij kende en terug zag gaan?

Carabas ontvlucht, 18

Het is typisch Rob Schouten, alledaagsheid die het Grote Ding weer terugbrengt tot het hanteerbare. Zo kan hij in Elia op de Karmel heerlijk vertellen over zijn dwalende gedachten tijdens de preek van zijn vader. (20) “Zo lasterde ik voort, de hele preek waarin mijn vader bliksemde mar mij niet wist te treffen.” In Bewaard is het gewoon zijn moeder die hem roept op het beslissende moment. Er moet wel gegeten worden. De ontnuchterende vraag is dan wat er met de hemel is gebeurt. Dat is toch traditioneel de plek waar je niet uit terugkeert. Het dichtwerk zelf is niet heel strak in het pak gehesen. Het ‘luchtop’ aan het slot van regel 5 riekt naar rijmdwang, hoe aardig gevonden ook, en ook de voorlaatste regel loopt niet soepel. Wel weer heel treffend is het slot van het eerste deel waarin de murmelende wind zijn naam meevoert. (regel 7-8) Heeft moeder door wat haar zoon daar op de spoordijk doet? Zij is ‘hoogste ontdaan’, dat wel, maar Rob noteert vervolgens dat zij blijkbaar de boodschappen voor het avondeten heeft gedaan. Hoezo de fiets dan geen taal spreekt… dat vind ik dan weer wat raadselachtig. Net als het gebruik van het werkwoord ‘berooien’ in regel 12.

Hoe dan ook, het resultaat is enige verwondering over de hemel: hoe kan het dat hij er niet anoniem kan zijn? Dat ze hem daar weer terug zien gaan? Hoe dan ook, het gedicht kreeg de titel Bewaard. Dat is wat moeders doen: kun kroost behoeden, zo veel en zo lang het kan.


Naar aanleiding van Rob Schouten, Carabas ontvlucht. Amsterdam: Arbeiderspers, 1982. Voor een kritische bespreking van Herman de Coninck, klik hier.

Schuldslavernij

In het Nabije Oosten van ruim duizend jaar voor Christus was schuldslavernij een algemeen bekend fenomeen. Een man met schulden kon zijn diensten te koop aanbieden en zo eigendom worden van de koper. Of hij kon een van zijn kinderen als schuldslaaf verkopen. In die wereld wijzen verschillende wetten van Mozes een humane richting voor het volk dat juist uit de slavernij van Egypte is bevrijd. “Wanneer u een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar dienen, maar in het zevende mag hij zonder te betalen als vrij [man] vertrekken.” Maar voor meisjes ligt het wat ingewikkelder: “Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, dan mag zij niet vertrekken zoals de slaven vertrekken.” (Exodus 21,2 en 7) Over het algemeen is de uitlegkundige beoordeling ervan dat de God van Israël de scherpe kanten van deze sociale instelling afslijpt. De vraag is uiteraard of de praktijk er ook naar was.

In het geval van Giorgio Bernasconi was dat niet het geval. Hij is de hoofdpersoon van de jeugdroman Levende bezems. Lisa Tetzner publiceerde dit boek in 1940 in het Duits en ik kreeg voor mijn verjaardag in 1977 de vijfde druk van de Nederlandse vertaling (de eerste druk daarvan verscheen in 1956). Tetzner was oorspronkelijk Duitse. Zij verhuisde met haar man naar Zwitserland omdat hij verdacht werd van medeplichtigheid aan de Rijksdagbrand in 1933. Zij woonde tot haar dood in Carona, een plaatsje in de buurt van Lugano. Tegen het decor van die streek vertelt zij het verhaal over jongens van een jaar of dertien die geronseld werden voor werk in Milaan. “In een meer dan honderd jaar oude kroniek uit de Zwitserse Staatsbibliotheek vond ik een merkwaardig verslag: ‘Kleine Zwitserse slaven’.  Ze leefden in de tijd toen arme boeren ut de bergen in het kanton Tessin hun zoons van acht tot vijftien jaar verkochten aan schoorsteenvegers in Milaan die hen als hulpjes gebruikten,” schrijft ze als inleiding op de dramatische vertelling. [5]

De reden van de verkoop was schulden. Antonio Luini, ‘de man met het litteken’ voorspelt dat de vader van Giorgio zijn zoon het jaar erop wel zal verkopen, als de vader in eerste instantie weigert. Omdat het ene onheil na het andere daarna snel opvolgt, vertrekt de jongen inderdaad voor een half jaar – zonder te beseffen welk bar werk hem te wachten staat. En zoals zo vaak vormen mensen een groter probleem dan het werk. Het is vanzelfsprekend niet gezond om in schoorstenen te klimmen om deze roetvrij te maken. Maar een drankzuchtige meester Rossi, zijn akelige vrouw met losse handjes en Anselmo, hun sarrende zoon, maken de jongen uit Zwitserland het leven zuur. Gelukkig is er ook de engelachtige Angeletta en de Bond van Zwartgezichten. Terwijl Giorgio in alles oprecht en betrouwbaar wil blijven, moet hij zich tegen smaad, verraad en geweld zien te beschermen. Zijn vriend Alfredo overleeft het niet en uiteindelijk rest er niets anders dan de wanhopige vlucht, nog voordat het contractuele half jaar om is. Geruggesteund door dokter Casella uit Lugano wordt ‘de man met het litteken’ opgepakt en keert Giorgio uiteindelijk (na negen jaar!) terug in zijn geboorte dorp Sonogno.

“Had mij maar liever dood laten gaan dan de jongen te verkopen,” steunde moeder. “Ik huil nu nog, als ik eraan denk, dat je ons eigen vlees en bloed voor twintig franken hebt versjacherd aan de man met het litteken.”
“Kalm maar aan,” zei vader verlegen. “Als hij dood is, is hij nu al lang in de hemel en dan heeft hij ons allang vergeven. En als hij nog leeft, zoals Nonna zegt, zal hij het ons ook wel hebben vergeven.” (388)

Inderdaad, zo is het ook: hoe kijk je als jongen terug op de ouders na zo’n verhaal? Voor de psychologische en sociale kanten van de schuldslavernij hebben wetten (zoals die van Mozes) geen aandacht. Maar in dit jeugdverhaal kan het niet ontbreken, zeker waar het katholieke geloof alomtegenwoordig is (Madonna!). Het is een verhaal vol actie, sfeer en een goede afloop. Waarden als vriendschap, moed en eerlijkheid worden gevierd en je kunt je toch geen kind voorstellen die hier niet van geniet. Ik ben nu bijna zestig en ik las met volle aandacht het verhaal weer uit.


Naar aanleiding van: Lisa  Tetzner, Levende bezems.5 Amsterdam: Ploegsma, 1976. Oorspronkelijke titel Die schwarzen Brüder (1940), vertaald uit het Duits door Annie Winkler-Vonk. Tekeningen van George van Reamdonck. Het boek is in 2013 verfilmd, klik hier.

Pietje, Patja, Potlood

“Pietje, Patja, Potlood!” Als mijn moeder serieus uit haar slof schoot, dan riep zij dat. Je bent als kind net lekker bezig het behang op te leuken met je pas gekregen stiften of je moeder komt de kamer binnen. “Pietje, Patja, Potlood!” Met stemverheffing, het is menens. Je onderbreekt per direct je activiteit en probeert een oorvijg te voorkomen. “Pietje, Patja, Potlood!” Mijn moeders moeder grossierde in dergelijke omineuze en onbegrepen uitdrukkingen. Of de oorsprong nog verder terug in de Zuid-Hollandse volkstaal gevonden moet worden, vertelt het verhaal niet. Maar nu ik er eens voor ga zitten en het een en andermaal hardop herhaal, krijgt het drietal woorden de trekken van een voortreffelijk en betekenisvol gedicht.

Ik tel om te beginnen nogal wat vormkenmerken. Wat te denken van de allitererende p? Deze letter geeft ons de gelegenheid onze mond vol in te zetten. We puffen een mooie bolletje adem uit vanachter de even samengeknepen lippen. Drie keer achter elkaar met – na enige oefening – de laatste keer als climax. Daar komt dan het grote geluk bij dat wij drie verschillende klinkers kunnen benutten. Hoe anders klinkt het als je zou roepen: “Pietje, Pietje, Pietje!”, tenzij je zoon naar opa Piet is vernoemd en juist deze zoon als enige de misdaad beging. Maar ook “Patja, Patja, Patja!” heeft niet de overtuigingskracht als die van onze klinkerwisselende drieslag. (Ik mag niet hopen dat er ergens kinderen rondlopen die zich met Patja persoonlijk voelen aangesproken, niet als bijnaam en zeker niet als naam, maar ik sluit niets uit. Er lopen griezelige ouders rond. Om maar te zwijgen van het kind dat Potlood heet. Dan kom je toch snel op verkeerde gedachten over de smoezelige nevenactiviteiten van de vader).

Dus de i – a – o – combinatie is voortreffelijk en door de woordvormen is er ook een zekere onvermijdelijke logica. Kijk, Pietje en Patja zijn nog te wisselen, maar Potlood móet achteraan. Dat komt door de fraaie combinatie van verschillende accenten. Met de allitererende p komt ook het hoofdaccent op de eerste lettergreep mee (alsjeblieft, even een cadeautje, dat was een rijmende zin, lees nog maar eens). Als nu deze drie woorden elk zouden eindigen op -je of -ja dan kun je je alles voorstellen bij een andere volgorde. Potje, Pietje, Patja, bijvoorbeeld. Toch echt minder, vind je niet, en dat komt volgens mij door het i-effect. De i is wat korter van stof dan de a en zeker dan de o die van nature de neiging heeft zich op te blazen. En zo komt er een volgend glanzend kenmerk van de vertoornde kreet aan het licht. We beginnen met een verkleining: niet Piet, maar Pietje. Maar dan geen Patje. Dat zou de verkleining kunnen zijn van Pat en dat brengt ons in de schaakwereld: de patstelling, wie kent haar niet? Maar te elitair voor zulk een exclamatie, dunkt me, daar fluisteren zij bij opwinding. Wonderlijk genoeg kom je daar wel mensen met potloden tegen en het is zeer wel denkbaar dat daar mensen rondlopen die reageren op de naam Piet (en jongtalenten op Pietje).

Patje is ook de aanduiding van een kleine belegstrook op een kledingstuk, denk aan een klep over een zak. Nu openen zich vergezichten op een oorsprongsverhaal: was er soms een zekere Piet die de opleiding tot kleermaker volgde, reeds op jonge leeftijd (even ouderwets: een gezel) en bij het tekenen van een patroon voor een patje gebruikt hij het verkeerde instrument, zeg een van huis meegenomen viltstift. Iedereen weet dat die zomaar uitschiet of vlekken maakt. Dat is niet uit te wissen. Onvergeeflijk in het vak, dus zit de docente er bovenop: “Pietje, Patje, Potlood!” Pietje heeft een tere ziel en knakt. Hij verlaat kort daarna de opleiding maar – in zekere rancune – neemt hij deze berispende woorden mee als hij later een gezin sticht. En op een dag doet hij een van zijn kinderen een mooie set stiften op de verjaardag cadeau doet. De rest is geschiedenis. Als dit enige waarheid in zich bergt, moeten wij vervolgens wel aannemen dat er in het gebruik door de jaren heen een lichte verbastering is opgetreden: Patje wordt Patja.

En nu moeten wij voorzichtig zijn. Er zijn immers alternatieve afleidingen denkbaar (van patjepeeër of de wat ruwe afkorting van patjakker; beide brengen ons in wat grauwe leefsferen, mogelijk met een overdaad aan Pietjes), maar het kan ook gewoon een nieuw woord zijn, een neologisme, een nieuwvorming die zich ineens openbaart en standhoudt in de taaldynamiek van bepaalde families. Dan heb je als nieuw woord echt een voordeel als je in een bestraffende brul terechtkomt. Neologismen in de reizigersomroepen van het openbaar vervoer maken beduidend minder kans, lijkt me: “De Patja van 16.45 naar Alphen heeft een uur vertraging!” Dan denk je toch dat er iets mis is met de mensen op kantoor daar.

Hoe dan ook, het mooie is dat na Pietje niet Patje komt maar Patja en dat de reeks eindigt met Potlood. Een medeklinker aan het slot, prachtig. Hij maakt het af. Het woord maakt gebruik van maar één klinker in combinatie met wel vier medeklinkers en iedereen weet al op jonge leeftijd naar welke werkelijkheid deze zeven letters (o, heilig aantal, na zes- en vijfletterwoorden) verwijzen: het potlood produceert vergankelijk resultaat, gemakkelijk te verwijderen met een gummetje. Zo representeert het algemeen bekende voorwerp bijna volmaakt de menselijke conditie. Niets is blijvend en toch kun je het wel proberen te zijn. Het leven als schets.
Zo eindigt dit diep bespiegelende gedicht op z’n top met een stevige aansporing ten leven: blijf met je viltstiften van het behang af, en gebruik ook je potlood niet om erop te schrijven, of sterf! Geen misverstand mogelijk, vond ik vroeger al. Het is menens.