Huis-, tuin- en keukenpoëzie

Herman de Coninck leefde van 1944 tot 1997 en ik had vaag van zijn naam gehoord. Was hij niet de man van Kristien Hemmerechts? Ik heb zijn bundel Met een klank van een hobo uit 1980 in de kast staan en afgelopen weken gedicht voor gedicht gelezen. Zo doe je vondsten. Bijvoorbeeld het gedicht Mening:

Vooraan in mijn tuin vertellen rozen
een helderrode mening waar ik achter sta.
Te kijken.

Ik geloof in socialisme zoals de natuur
ons dat leert, wie zei dat ook weer: lucht
en zon van zijn iedereen.

De gelijkheid van er is voor allemaal evenveel
regen, groeien jullie maar, planten.
En de prachtige ongelijkheid die dat oplevert.

(Klank, 11)

Sterk gedaan: achter een mening staan bij rozen die ‘vooraan’ staan. En dan direct toevoegen, dat hij alleen staat (of durft?) te kijken. Tweede strofe met een heerlijk suggestieve verwijzing naar de Heer (Matteus 5,45): ‘wie zei dat ook al weer?’ Dan de punchlijn: gelijkheid laat diversiteit bloeien. Dat is prachtig. En tegelijk denk je: hoe houden we dat vast in een samenleving die ons allemaal gelijk wil laten denken? Niet gek dat verscheidenheid steeds harder bevochten wordt.

En dan: Hérault. Een regio in Zuid-Frankrijk. Daar waar je ‘s zomers je tent opslaat en alle berichten van thuis en getallen van je werk achter je laat. Dan gebeurt er dit:

Avond in de Hérault. Thijmgeuren dobberen zwaar
op de lucht, moeten nergens zijn
en blijven hangen, zoals wij in dit domein.
Zoals je zou willen zwerven, ’t doet er niet toe waar,

als het maar hier is. Nevel gaat
net niet over het land
zoals je een slapend kind
net niet aanraakt, erover ademend.

En je weet: ik heb niet wat ik heb.
De branding van de wind
waait een zee van tijd zacht heen
en weer. Het is eb.

(Klank, 31)

Poe,hee. Dat is poëzie op topniveau.


Naar aanleiding van: Herman de Coninck, Met een klank van hobo. Amsterdam: Van Oorschot, 1980. De Coninck noemde in een interview in Knack in 1987 Met een klank van hobo zijn meest huiselijke bundel: ‘Huis-, tuin- en keukenpoëzie noemde ik het wel eens. Zonder negatieve bijbetekenis dan, want in de keuken las ik het wereldnieuws, en in huis en tuin speelde zich leven en dood af.’ Klik hier voor reacties op de bundel, verzameld in de digitale bibliotheek van de Nederlandse Letteren.

Loyaliteit en respect

Alistair Maclean debuteerde in 1955 met de roman over de HMS Ulysses in de Tweede Wereldoorlog. Zijn eigen marine-ervaringen kon hij er in kwijt en het werd de start van een serie gretig gelezen verhalen. Nu ik Ulysses opnieuw achter de kiezen heb, kan ik allemaal zeggen: wat goed geschreven. Naarmate je verder komt, wil je sneller door. Nog even dit hoofdstuk uit voor je gaat slapen! Hoe doet hij dat toch, deze Schot? Het lukt hem om de spanning treffend op te bouwen, maar vooral door echte helden te creëren. En daar komt dan nog bovenop dat hij stiekem ook nog wel wat boodschap meegeeft – voor wie wil.

Opperheld is commandant, kapitein-ter-zee Dick Vallery. Ziek als hij is krijgt hij van het opperbevel om uit te varen met de Ulysses. FR-77, een groot konvooi moet naar Moermansk. De goed bewapende en snelle kruiser moet onder Vallery’s leiding helpen de schepen te begeleiden. De bemanning gaat voor hem door het vuur en als hij tijdens de reis sterft (235) wil iedereen alles doen om hem eer aan te doen. “Het is de beste bemanning die God me ooit heeft gegeven,” zegt Dick en aan het slot is dat wat er overblijft. Luitenant-ter-zee Johnny Nicholls overleeft het drama. Hij doet verslag in Londen en mompelt op een gegeven moment deze zin. (265) Loyaliteit en respect – daar draait het om. Daarmee verging de Ulysses. En dat ontbreekt bij Vincent Starr, Sous-Cheff Staf Operaties. De kloof tussen de messy praktijk en de schone bureaus, dat krijgen we helder mee.

“Lichamelijk en geestelijk kapot wendde Vallery zich af. O God, de waanzin, de zinloze krankzinnigheid van de oorlog…” (140, zie ook 27 en 265). De naam van God valt en gevloekt wordt er genoeg, hoe kan het anders in deze vuile wereld. Toch is de christelijke geloofstraditie meer dan oppervlakkig of negatief aanwezig. Ik moest bijna lachen om het aanhalen uit Jesaja 21,11 (Statenvertaling) op bladzijde 59: “Wachter, wat is er van de nacht?” Later kwam ik ‘Tempel van de Heilige Geest’ nog tegen (121) en Psalm 8 (142). Maar door het hele verhaal heen gaat het over schuld, boete en vergeving. (106/107; 128, 131, 181, 228) Het kan ook bijna niet anders. Doden of gedood worden, redden of laten vergaan, het gebeurt ten overstaan van je geweten. Probeer dan maar eens niet te geloven.

De laatste poging van de HMS Ulysses om de vijand te treffen, deed me denken aan Simson. “Mijn dood zal de dood zijn van de Filistijnen!” (Rechters 16,30) Omdat Nicholls is overgebracht naar de Sirrus heeft hij de ondergang van zijn schip gezien. Zij wil een vijandelijk schip rammen maar wordt nog getroffen door een torpedo van een U-boot. “De Ulysses dook omlaag en joeg verder, de diepte in, naar de zwarte bodem van de Poolzee, voortgedreven door haar als waanzinnig wentelende schroeven, met de nog altijd donderende machines als haar eigen scherprechters.” (260)

Opoffering uit trouw en anders niets.

Wat zal ik verder nog zeggen? De ontroerende verhaallijn over Ralston en zijn vader? De beschrijving van de poolkoude en de uitputting van de mannen, de fouten, de blunders, de zelfkritiek en de afgebladderde trots, ik kan nog wel even doorgaan. Alles wijst erop dat ik over zoveel jaar opnieuw het boek ter hand neem om me te laten meeslepen in werkelijke waanzin.


Naar aanleiding van: Alistair MacLean, Zr. Ms. Ulysses. In: Het Grote MacLean Avonturenboek: Zr. Ms. Ulysses, Poolbasis Zebra, Booreiland X-13. Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1966. Oorspronkelijke titel H.M.S Ulysses, verschenen in 1955 en vertaald door Ton van Beers met medewerking van de kapitein-luitenant ter zee K.M.R.J.K. Kempees.

Wikipedia typeert treffend: “Het boek gebruikt een reeks gebeurtenissen om ontroerende portretten van de bemanning en de menselijke aspecten van de oorlog te schilderen. De helden van Maclean worden niet speciaal gemotiveerd door idealen, ze blinken zelden uit in meer dan één taak en ze worden overwonnen door een respectabele vijand. Het is hun veerkracht die deze zeelieden tot heldendaden drijft. Het realisme van de beschrijvingen, de geloofwaardige motivaties van de personages en de eenvoud van de gebeurtenissen maken het verhaal des te geloofwaardiger, hoewel het aantal toevallige ongelukken waarmee de bemanning te kampen heeft, opzienbarend is.”

Een kus voor je sterft

Ira Levin schreef in 1953 een ijzersterke thriller. Ik heb het verhaal herlezen en het bleek opnieuw een pageturner te zijn. Hoe ging het ook alweer met de drie dochters van Leo Kingship? Na ruim twintig jaar was ik veel van de plot vergeten en dat hielp natuurlijk. Maar ontegenzeggelijk weet Levin mij weer krachtig mee te zuigen. Het sterke is dat hij de drie zussen elk een eigen deel geeft in het verhaal: Dorothy, Ellen en Marion. Ongemerkt houdt hij de naam van de gewetenloze jongen Bud Corliss verborgen te houden tot je in het middendeel vermoedens begint te krijgen.

Het is een zo hier een daar onwaarschijnlijk hebzuchtmotief dat Bud ertoe drijft om de zussen een voor een te veroveren. Hij droomt ervan dat hij als schoonzoon van de magnaat-ondernemer Kingship de rijkdommen in bereik zal krijgen. Hij is geslepen en weet verdachte moves te verbergen. Dat alles als resultaat van een huiselijke gebrekkigheid (alleenstaande moeder), samen met een solitaire houding in de jeugd en een traumatische ervaring in het leger. Deze mix van opvoeding en ontwikkeling maakt hem de moordenaar van Dorothy en Ellen (en Dwight Powell). Voeg daarbij ook nog de behoefte aan erkenning en je begint het bijna geloofwaardig te vinden: “Hij had daarom gretig uitgekeken naar de dag, waarop hij haar kon voorstellen aan Marion en haar vader, en aan de pracht en praal van Kingships appartementen, wetend dat zij in het licht van het komende huwelijk met door ontzag opengesperde ogen elke ingelegde tafel en flonkerende kandelaar zou beschouwen als een bewijs, niet van de capaciteiten van Kingship, maar van hemzelf.” (211-212)

In dat licht is ook de slotzin treffend gevonden: ‘Waar is Bud?’ vraagt ze als Marion en Gant Gordon terugkeren in het huis van vader Kingship en de moeder van Bud daar aantreffen. Bud heeft zijn verdiende loon gekregen, geheel in stijl met de eerste moord, op Dorothy. Waar hij gepoogd heeft om haar dood op zelfmoord te laten lijken, is er nu alle gelegenheid voor de Kingships om zijn dood te laten voorkomen als bedrijfsongeval.

Nu ik in 2021 de Nederlandse vertaling gebruik (in een editie van 1994) valt me op dat er ongedwongen wordt gesproken over de neger liftjongen. (129 en 140) Men rookt ook maar aan, het is nergens een onderwerp van schuld of schaamte in de geringste vorm. En ook neemt Remco Campert – toch niet de minste onder de gebruikers van het Nederlands – zonder pardon het woord ‘koen’ op in de serie van vermetel, briljant en onverschrokken stoutmoedig. (172) Het is zo snel gedateerd allemaal, ik sta er toch lichtelijk verbaasd bij te kijken. De waardenschaal verschuift en de taal verraadt het. Gelukkig bevestigt deze gedateerde thriller dat het kwaad niet ongestraft blijft – ook al schiet het officiële recherche- en opsporingsapparaat schromelijk tekort.


Naar aanleiding van: Ira Levin, Een kus voor je sterft. Utrecht, Bruna 1994 (tweede druk). Vertaald door Remco Campert uit het Engels: A Kiss before Dying, 1953.

Zien en gezien worden

Als ik weer eens in gesprek ga met de heilige Prediker, moet ik vechten om hoop. Waarom ontloop ik die man eigenlijk niet? Ik weet het niet. Meestal kom ik ‘m in de zomer tegen. Ik ben moe en de vakantie drijft me tot bezinning. Is wat ik gedaan heb afgelopen seizoen meer dan lucht en leegte? Zijn de plannen voor komend jaar beter of nuttiger dan die van vorig jaar? Prediker fascineert me. Hij stoot me af. Ik heb niet vanzelfsprekend een weerwoord op de man die genadeloos de eindigheid, futiliteit en dwaasheid van onze soort aanwijst. Het is buitengewoon moedig dat dit boek in de lijst van heilige geschriften van jodendom en christendom is opgenomen – hoeveel lef heb je als je zo’n tegenstem tot je canon rekent! Dus kom ik ‘m geregeld tegen en vraag ik me af waarom ik toch hoop houd, seizoen in, seizoen uit.

Marjoleine de Vos voert een Prediker-oefening uit in het klein.
Hier is het gedicht ‘Kleine planeet’ uit haar meest recente bundel:

Toen waren we dus weg. Geen mens
die ons nog terug vindt, zelfs strijkt
de wind niet als de plaats waar wij
gelijk een bloem des velds –
Geen beeld geen boek geen in een rots
gegrifte tekens meer, geen noot geen lied
geen huis. Nooit hebben wij bestaan.
We vergaan tot vóór ons leven.
Niets had dus zin. We waren er niet even,
we waren niet. Tenzij iemand ons ziet.

De verwijzing naar de profeten en apostelen voelt vertrouwd. Het heilige Petrus citeert de heilige Jesaja met de beroemde zinnen over ‘de mens en zijn schoonheid’ als een bloem in het veld. Hij verdort en valt af. (1 Petrus 1,24; Jesaja 40,7-8) Jezus’ leerling laat er dan op volgen dat het woord van de Heer voor eeuwig blijft bestaan. Dat is meer dan een bewaarde tekst. Dat woord voltrekt zich als iemand je aanspreekt, of, in de woorden van Marjoleine de Vos, als iemand je aankijkt. Dan besta je.

Het is mijn geloofsbelijdenis geworden door de jaren heen: ik besta in gesprek van oog tot oog. Valt dat weg, ben je dood. Je kunt zo druk en ondernemend zijn als Prediker maar het garandeert je niets; en al helemaal niet de duurzaamheid. Hij heeft grootse dingen ondernomen, lees het tweede hoofdstuk van zijn boekje er maar op na. Paleizen gebouwd, wijngaarden geplant, waterbeken gegraven, slaven en slavinnen gekocht, bezit en geld verworven en opgetast, genot geproefd en daarbij ook nog eens wijs gebleven. Marjoleine noemt beeld en boek in haar staalkaart, slijtvaste taalproducten of duurzame muziek; een woning. Alles gaat een keer te gronde, voor de gewone man en voor de buitengewone vrouw. Ook ik zou een fraaie lijst prestaties kunnen noemen en concluderen tot een geslaagd leven. Maar had ik de liefde niet ontvangen en gegeven – het was niets. Alzo sprak de heilige Paulus in 1 Korinte 13. Wat zijn de gewijde schrijvers toch basaal relativerend en wat goed is dat. Hun woord bleek heilig en heeft invloed over honderden jaren heen, dat is imposant. Imposanter nog degene die ons ziet en ons niet alleen, maar de hele kleine planeet. Bij hem kom ik uit en zeg Paulus na: door de Heer zijn je inspanningen nooit tevergeefs. (1 Korinte 15,58)


Naar aanleiding van: Marjoleine de Vos, ’Kleine planeet’, in: Hoe verschillig, Amsterdam: Van Oorschot, 2021, 48.

De dag van morgen

Bij het luisteren van een poëzie-podcast kwam Voor een dag van morgen voorbij. Het gedicht van Hans Andreus werd voorgelezen door Frits Spits en dat alleen al maakt mij zeer ontvankelijk. Maar ook zonder deze bezorger heeft het gedicht mijn sympathie bij binnenkomst. Wat een geweldige ode aan de liefde.

Voor een dag van morgen

Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind,
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad,
hoe lief ik je had.

Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven
dat alleen maar een man alleen maar een vrouw
dat een mens een mens zo liefhad
als ik jou.

Hans Andreus was een pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant. Hij werd op 21 februari 1926 geboren in Amsterdam en overleed op 9 juni 1977 in Putten. Andreus was een zeer veelzijdige schrijver, maar ander werk dan zijn gedichten ken ik niet.

Dit gedicht heeft de prachtige zin over ‘kinderen die jong genoeg zijn om het te begrijpen’ en natuurlijk de geweldige wending bij de oproep het verhaal van de liefde niet aan de mens te vertellen. Intussen doet hij het toch. Met dit gedicht klopt hij bij ons aan met een vertelling en het is aan ons als lezer om te antwoorden of wij hem geloven. 

Als wij dat doen voegen wij volwassenen ons in het gezelschap van bomen, wind, een kind, de dieren, huizen en de stad. Het is juist deze groep – wij volwassen mensen – die zoveel baat heeft bij de verhalen van de liefde. Wij zijn geen dode materie, wij leven intenser dan de wind, wij hebben meer potenties dan de bomen en de dieren. Het is alleen superlastig dat wij te oud geworden zijn. De kinderlijke ontvankelijkheid voor de verhalen is overruled door het rationele ongeloof. Dat is verlies en daarom blijven we toch maar liefdesverhalen vertellen.


Naar aanleiding van: Hans Andreus, ‘Voor een dag van morgen’, in: Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam: Prometheus, 2016, 480-481. De Dijk maakte muziek voor het gedicht en bracht de song uit op de cd De stand van de maan, 1997, klik hier.