Goden vinden

Een vader

Beland op zoiets als een eiland alleen
zoekt ze zich iemand. Neemt dan

bijvoorbeeld de man die van zee komt
ontvangt en bedient hem en als hij dan

gaat, richt ze een hier voor hem in voor
als hij terugkeert, als ze weer wil. Wachten

maakt deel van haar lijf uit voortaan en
denken hoe hij was, wier aan zijn voeten
in zijn handen een net – Hij is het ! Zo

worden goden gevonden door vrouwen, zij
bouwen een altaar, brengen hun zonen
dochters erheen en zeggen: je vader.

Hester Knibbe

“Zo worden goden gevonden…” dat is mooi gezegd in regel 10. Je zou verwachten dat er zou staan: ‘Zo worden goden gemaakt…’.  Want dat is wat er vervolgens wordt gezegd: een mensen bouwen een altaar en leren door de jaren heen hun kinderen: hier is je vader te vinden.

De afwezige vader is het hoofdonderwerp. De vader is verdwenen zoals hij ooit gekomen is. Hij is namelijk een man van de zee. Met vloed en eb laat de grote aardse watermassa dit ons voortdurend weten. Alles stroomt. De mens als vrouw gaat erin mee, moet erin mee, het maakt deel uit van haar lijf. Juist vanwege die eb en vloed van vruchtbaarheid kan er een nieuwe generatie ontstaan. Hier is het wonder van de voortgang door de tijd. Het mysterie van de verwekker die toch niet constant aanwezig is. Hij kan terugkeren, dat wel. Daar verlang je ook naar als je het plezier van het verwekken en baren geproefd hebt. Dus richt je een ‘hier’ in. Voor als hij terugkeert en jij wil.

In dit gedicht is elk woord overdacht en dat lijkt niet zo. Het is een eenvoudige vertelling die de bekende oergedachte van het onbewoonde eiland oproept. We hebben toch allemaal wel eens gedacht dat we daar terecht kunnen komen. Wat neem je mee als je daar terecht komt? Op een of andere manier heb ik een tijd gedacht dat het een Bijbel moest zijn. In dit gedicht beland je soms op een eiland. Dat kan zomaar midden in je leven zijn, op het vasteland zeg maar. Een diep gevoel van alleenheid. Daar zoek je verwantschap, verbinding met wezens die in elk geval iets met je gemeen hebben. Iemand. Iemand die van zee kan komen. Goed, prima, daar kom je ook vandaan als je op een eiland belandt, toch? Als de chemie dan vruchtbaar wordt, ben je tegen iets goddelijks aangelopen. Dat wat jou en de iemand overstijgt, noem het transcendentie, noem hem God, noem hem: vader, eventueel met een hoofdletter. Dat wil je vasthouden. Dat moet het product van je gemeenschap weten. Want hij werd deel van je lijf, samen schiep je iets dat er eerder niet was. Dat is het wonder van het Leven. Dat vraagt om verering.

Zo worden goden gemaakt. Dat is een bijna wetenschappelijke opmerking over de historie en de essentie van  religie. Gelukkig staat dat er niet. ‘Zo worden goden gevonden… ’ dat houdt het geheim intact. Je hoeft niet over ‘openbaring’ te spreken om religie een wonderlijk iets te vinden.


Naar aanleiding van: Hester Knibbe, Bedrieglijke dagen, Arbeiderspers, Amsterdam 2008, 26. Ook opgenomen in: Yves T’Sjoen [red.], De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011, 274. Klik hier voor haar pagina in de Database Nederlandse Literatuur.

In Dichtersgesprekken  van Marjoleine de Vos staat een ontroerend interview met Hester Knibbe over het gedicht dat zij maakte na het overlijden van haar zoon: Psalm 4631: ‘Je kunt zeggen dat dit een antipsalm is.’ Marjolein de Vos, Dichtersgesprekken. Amsterdam/Rotterdam, Prometheus/NRC Handelsblad, 2005, 94-98.

Hiërarchische werkelijkheid?

Andreas Kinneging heeft een indrukwekkend boek geschreven. Het is een kloek boek met een heldere boodschap: de Europese mentale en culturele traditie moet in ere worden hersteld. De Verlichting is een gevaarlijke route naar zelfondergang ingeslagen en de Romantiek jaagt idealen na die onhaalbaar zijn en sociaal ontwrichtend. De Griekse Oudheid (Athene) en het katholieke Christendom van Augustinus (Jeruzalem), maar meer nog van Thomas van Aquino bieden de broodnodige waarheid, goedheid en schoonheid.

Het is duidelijk dat hier een conservatief aan het woord is, een roepende in de woestijn. Wie wil hem horen? Ik kreeg hem aanbevolen en ik moet zeggen dat ik aan het denken ben gezet. Ik voel mij gevormd door Verlichting en Romantiek en ik weet dat de premoderne wereld echt voorbij is. Als je dan een boek leest dat de vanzelfsprekendheden van vandaag zo ter discussie stelt dat je tot herbezinning komt, dan trek je de conclusie: de schrijver heeft z’n werk goed gedaan. Als christen-lezer ben je meer dan gewoon betrokken bij de thematiek, lijkt me. Je hebt toch geleerd dat een kritische blik op de gegeven situatie past bij de navolging van de Heer. Zijn koninkrijk is niet van deze wereld. Dus wie Hem als Meester heeft en zich voorbereid op die nieuwe wereld, moet de huidige steeds weer onder kritiek durven zetten.

Vrijheid en gelijkheid, dat zijn, begrijp ik van Kinneging, de grote thema’s van de Verlichting. “Het gaat eerst en vooral om de vrijheid van het individu. Maar een bepaalde vrijheid van het individu. Niet de vrijheid van de wil. De verlichtingsdenkers gaat er doorgaans vanuit dat de vrijheid van de wil niet bestaat. … De vrijheid waar het hen om gaat is de vrijheid van het individu te kunnen doen wat het maar wil, veelal handelingsvrijheid genoemd.” (54) Daarmee verwerp je in principe relaties van bevel en gehoorzaamheid. Je bent autonoom en dat geldt voor iedereen gelijk. Individuele vrijheid impliceert gelijkheid. Maar dat roept wel spanning op. “De vrijheid om te doen watje wilt geeft ook de vrijheid om ongelijk te behandelen – te discrimineren. Wil men in dat geval niettemin gelijkheid –  dan moet de vrijheid aan banden worden gelegd.” (55) “Het schadebeginsel is zodoende een fundamenteel ijkpunt in de contemporaine moraal.” (56)

Dit nu bedreigt het geluk van de mens en de samenleving. Want de vrijheid en de gelijkheid zijn in de wereld van welstand ontaard in het najagen naar geld en goed, het bevrediging van begeertes. Die zijn voor ieder verschillend maar in naam van vrijheid en gelijkheid zijn ook alle begeertes gelijkwaardig: ‘basketbal is evengoed als Beethoven.’ (21) Alles draait om consumeren, techniek en markt zijn de dominante levensaspecten. Maar onze wens is ten diepste zelfgericht en dus is de ander een mogelijke hindernis in zelfbepaling. “Heel diep in de menselijke natuur liggen twee impulsen verankerd: het vrij willen zijn zelf te bepalen en dus ook de opstandigheid tegen alles wat en iedereen die deze zelfbepaling beperkt.” (127) Het is vooral een wens voor je zelf. Ook de gelijkheid is asymmetrisch: “Wij willen gelijk zijn aan anderen als die hoger staan dan wij. Maar tegelijkertijd willen wij zelf wel hoger staan dan anderen.” (128)

Daar is de Romantiek nog bij gekomen: “Het gaat in dit leven om iets geheel anders: om authenticiteit. Dat wil zeggen: als mens te zijn wie en wat je bent en anderen en de wereld ook te laten zijn wat ze is. Dat is ware vrijheid en gelijkheid.” (23) Dit moet bewerkstelligd worden door bewustzijnsverandering: “De mens moet zich bewust worden van zijn vervreemding van de natuur om hem heen en zijn eigen natuur en zijn leven en de maatschappij veranderen.” (24) “Het hoogste gebod – voor elk mens gelijkelijk –  is, anders gezegd, de eigen authenticiteit of, zoals het ook wel genoemd wordt, individualiteit. Iedereen weet hoe invloedrijk dit ideaal tegenwoordig in het Westen is. Vrijwel ieder kind groeit er op met de gedachte dat zijn individualiteit het kostbaarste is wat hij heeft. … Het brengt de mens op een volstrekt verkeerd spoor, op zoek naar een niet bestaande entiteit: zijn unieke, eigenlijke, diepe ik. Het leidt onder andere tot eindeloze navelstaarderij, onophoudelijke innerlijke twijfel, besluiteloosheid en inertie. … Maar het meest van alles leidt het authenticiteitsideaal tot een grenzeloos egoïsme.” (29)

Tot zover een eerste indruk van de analyse. Nou ja, meer dan dat, de beoordeling is ook helder. En dat wordt nog duidelijker als Kinneging dit legt naast de spirituele bronnen van Europa. Verlichting en Romantiek drukken de mens als burger, gemeenschapswezen en als kind van God weg. En het springende punt is hiërarchie. “Voor de Europese Traditie is hiërarchie de grondwet van alles wat er is. De wereld als geheel, de kosmos, is hiërarchisch geordend: God aan de top, dan de mensen, vervolgens de dieren en de planten en ten slotte, onderaan in de hiërarchie, de anorganische materie. Ook de maatschappij dient, analoog daaraan, op een bepaalde manier hiërarchisch geordend te zijn. De besten moeten heersen, de overigens dienen gehoorzaam te volgen. De individuele mens, ten slotte, moet ook worden begrepen als een hiërarchie. De ziel staat hoger dan het lichaam en in de ziel dienst de rede de overige vermogens te leiden.” (61-62) Daarom speelt vrijheid in de moderne zin van het woord in de Traditie geen rol van betekenis (82), is het man-vrouwverschil is wezenlijk (200vv) en voldoen sommige exemplaren mens meer aan de natuur of de onzichtbare Maat dan anderen (289). Plato’s Maat staat centraal: “Wat moeten we ons precies voorstellen bij het Ene? Het ene is Maat, maatstaf, regelmaat (μέτρον). De achterliggende gedachte is evident dat inherent in de gehele werkelijkheid – in de omvattende zin van het woord, dus inclusief Ideeënrijk – een (regel)maat verscholen ligt. … Ideeën zijn dan ook maatgevend, of het nu om een wiskundig Idee als die van cirkel gaat, of om een Idee als paardheid, of een tafel, of wat dies meer zij.” (283)

Het christendom van Augustinus blijkt door en door Platoons, zegt Kinneging, en de grootste kerkelijke leraar is Thomas van Aquino: “Aquino’s grootheid ligt niet zozeer in het bedenken van iets nieuws, maar vooral in het analyseren van wat er in het verleden voor hem lag en dat met elkaar te verbinden en te ordenen, zodat het tot één consistent geheel wordt samengevoegd. Daarmee is Aquino de grootste systematicus van het orthodoxe Christendom geworden.” (490) Toen ik het boek uit had, wist ik dat Kinneging Christus ziet als de God die mensen leert om lief te hebben in antwoord op zijn liefde. “Christus is God. God die mens is geworden, uit pure liefde voor de mens, om de mens van de zonde weg en naar God te leiden.” (483) Wat leert Hij ons, ook aan het kruis? Wat ultieme liefde is en dat God ons met deze liefde liefheeft. Waardoor de mens wordt aangezet God in antwoord daarop op dezelfde manier lief te hebben.” (551) In de ethiek komen we dan bij de deugden uit (imitatio Christi), eerder dan bij de geboden (dat laatste hoort meer bij de Reformatie met haar grote nadruk op de zondigheid van de mens). Ten slotte is er bij Kinneging een is-gelijkteken te zetten tussen de Griekse kernwoorden en het Godsbegrip: “God is het Ware, Goede en Schone. Of andersom: het Ware, Goede en Schone, dat is God. Geloof in God is het vaste vertrouwen dat de kosmos, de aarde, de mens goed geschapen zijn. Zeer goed zelfs. Dat ze zijn ontsproten aan iets wat goed is en als schepping ervan ook bedoeld zijn als iets goeds. Kortom, dat het Goede, Ware en Schone oorsprong en doel van de wereld en dus ook van ons bestaan zijn.” (546)

We komen hier in de buurt van een filosofisch Godsbegrip waar ik theologisch en gelovig ver vandaan wil blijven. Wie bij God begint en dan een keer bij Christus uitkomt, heeft vanaf stap één de verkeerde koers gekozen. Hoezeer ik de Platoonse kernwoorden waardeer voor een wereldbeschouwing, als gereformeerd en orthodox gelovige kan ik me niet met deze Europese Traditie verbinden. Lastiger is dat ik wel geloof dat de werkelijkheid waarin de Heer zich openbaarde van Abraham af tot de laatste apostel inderdaad een hiërarchische wereld is. Als kind van de Verlichting kan ik dat maar matig plaatsen in mijn ervaring en visie op mijn realiteit. Als je dan ook nog een rol hebt die traditioneel met macht en gezag omgeven is – een predikant verkeerde in de kringen van de burgermeesters, notarissen en andere ambtelijke functionarissen – dan is de vraag dit: is de egalisering binnen de Westerse cultuur een legitiem vervolg op de krachten van het evangelie in de toenmalige cultuur? Of is zij een bastaardkind dat heengezonden moet worden?

Naar aanleiding van: Andreas Kinneging, De onzichtbare Maat: Archeologie van goed en kwaad. Amsterdam: Prometheus, 2020.

In de recensie van Arnold Heumakers vond ik een goede kritische noot: “Vreemd genoeg houdt Kinneging in het geheel geen rekening met de ‘Kantische Grenzlinie’ (zoals Hölderlin het noemde) tussen kritische en dogmatische filosofie, hij kiest zonder enige reserve voor de dogmatische filosofie. Inclusief het argument dat de Traditie een belangrijk deel van haar kracht ontleent aan de hiërarchische orde van de kosmos, die ook de maatschappij en de menselijke ziel behoort te regeren. Dat is ronduit bizar, temeer daar hij laat zien heel goed te weten waarom de Traditie (met in haar kielzog de dogmatische filosofie) van haar troon was gestoten. Dat kwam doordat de nieuwe natuurwetenschap van Copernicus, Galilei en Newton geen spaan heel liet van het traditionele beeld van de kosmos en de daarmee verbonden filosofie. Men moest dus wel opnieuw beginnen. Kinneging behandelt dit gegeven alsof het voor de waarheid van de Traditie amper consequenties heeft, terwijl het daarvoor desastreus uitpakte, iets waarvan Kant en de overige Verlichtingsfilosofen diep doordrongen waren – net als trouwens de romantici, die zich heus niet alléén om hun eigen Ik bekommerden. Zonder deze paradigmatische verandering van wereldbeeld was er waarschijnlijk nooit een Verlichting geweest en ook geen Romantiek.”

Jezelf troosten

Hoe ga je naar bed als je net een schaap hebt overreden?
Dat hangt ervan af, denk ik.
Met wie heb je te maken gehad? Waar is het gebeurd? Heeft iemand je opgevangen? Wilde je het schaap al langer dood hebben of is gebeurde het per ongeluk? Hoeveel tijd is er na de gebeurtenis nog geweest tot aan het slapen gaan? Kortom, er is nog veel te vragen bij een gedicht dat met deze vraag opent. Het is het eerste uit de bundel Kalfsvlies van Marieke Lucas Rijneveld en de titel is: Als het je overkomt.

Oké, die titel helpt. Er ligt dus geen opzet aan de basis van het doodrijden van een schaap. Het korte antwoord op de vraag is dan: trillend ga je naar bed, huilend, ineen krimpend, denkend. Dat klinkt zielig en meelijwekkend. Het draait om de dader. Niks over de eigenaar (of was het een eigen schaap?) of over omstanders. De bestuurder is volkomen van slag. Heel begrijpelijk en als jou zelf wel eens wat overkomen is, dan weet je hoe belangrijk de troost is. Het gedicht eindigt met de regel: ‘… totdat het niet meer om het schaap gaat maar om wie de bestuurder troost, jij arme, dwaze hond.’ Komt hier de aap uit de mouw van het gedicht? De trooster als een hond, de trouwe viervoeter van de baas of het erf. Heeft iemand op een boerderij met de tractor of auto (autobanden, 15) per ongeluk een (eigen?) schaap overreden?

Het is wel even de vraag over wie wij het hebben. In de zin: ‘Hoe ga je naar bed als je net een schaap hebt overreden?’ is ‘je’ op te vatten als het algemene ‘men’. In de loop van het gedicht komen we ‘haar’ tegen: haar hand drukt op je knie, haar hoofd is al tijden een autocue, om haar gerust te stellen. Dan komt er nog ‘ze’ in de regels 13 en 14. Het algemene ‘je’ kan worden opgevat als de aanspraak in de interne monoloog, het drukke hoofd waarin een veelheid aan woorden en gedachten rondspringt na de heftige ontregeling. Gaat dat samen met een meer objectiverend ‘haar’? Maar ‘haar hand’ drukt op de knie van degene die het overkomen is. (4) Het is ook een vrouwelijk persoon die moet worden gerustgesteld (8) en dan is het voor de hand liggend om aan te nemen dat die vrouw of dat meisje zegt dat er nog wijn en glazen in het nachtkastje staan. Is het perspectief dan dat van de trooster? Vanaf regel 15 lijkt het weer meer de bestuurder te zijn, die ten slotte zegt dat ‘jij, arme, dwaze hond’ de trooster is. De perspectieven zijn verschillend, tweede persoon, derde persoon, en op sommige momenten niet uit elkaar te houden.

Een razend hoofd, dat levert zo’n ongeluk op, zegt de dichter, verdriet komt er (nog) niet tussen. (5/6) Eerst is er de wijn. Die staat bij de hand in de slaapkamer (10, 12), en ik kan niet anders dan denken dat het dus iemand van 18+ moet zijn – maar was dat in 2015 ook al zo? Bestuurder en trooster proberen in de slaapkamer tot rust te komen (10v): orde scheppen, schuld wegduwen, oververhitting voorkomen. Er is eerder bloedig drama geweest, vandaar dat de wijn binnen handbereik is. Zo komt ook dit drama in de doos met ‘gesneuvelde’ zaken die een klap in je leven veroorzaakten. Dat draag je met je mee, niet in een schatkist maar in je eigen lijfelijke lijkkist, zo groei je op in deze wereld. (6-7)
Sneu.
Daar kun je om huilen als je trooster bent. En als je huilt om zoveel treurigheid, gaat het dus niet meer om het schaap dat is doodgegaan. Maar ook niet om de bestuurder. Die is er beroerd aan toe. Maar de trooster ziet dat en denkt er wat van en heeft ook te veel wijn op: dat huil je er weer uit.

‘…jij, arme, dwaze hond.’ Ik zei al, de perspectieven lopen door elkaar heen maar gaan niet helemaal in elkaar op. Zou het de schets zijn van een eenzame jonge vrouw die na het ongeluk niemand anders heeft om te kalmeren dan zichzelf (de op hol geslagen ratio) – en de wijnfles? Ik denk het: je eigen huilende reflectie als een trouwe metgezel, maar ook arm en dwaas. Meer niet.


Naar aanleiding van: Marieke Lucas Rijneveld, ‘Als het je overkomt’ in: Kalfsvlies12, Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2020 (eerste druk 2015, bekroond met de C. Buddingh’-prijs 2016). Blijft over de vraag of de tweeregelige strofen helpen het gedicht te snappen en te proeven. In de bundel komen we veel verschillende indelingen tegen. In Als het je overkomt merk ik bij het voorlezen geen duidelijk reden waarom de afbreking van de regel staat waar ik haar aantref – behalve bij regel 13 en 14, daar is het effect wel aardig.

Op 23 december 2021 stond een Vierluikavond over de bundel gepland. De tweede lockdown van het coronajaar 2020 blokkeerde hem en wanneer de avond wel gehouden kan worden is nog steeds onzeker. Ik maakte een gesproken jaarwisselingsgroet met het laatste gedicht uit de bundel. Om de moed erin te houden.

Weerbericht en genade

Drukte

Het is raar gesteld met de doden,
schuiven in je aan, zitten met hun
holtes in je knieën, hun kootjes
in je vingers een brief te schrijven,
even sloom als jezelf, even beperkt op de hoogte
van weerbericht en genade, twijfel en kostprijs

en als het etenstijd, bedtijd,
tijd is om de honden uit te laten,
tijd om een kind te krijgen, een man te begraven,
altijd lopen zij, meegaand,
volgzaam, met hun kammen en doornen hun schaambeen
boven je geslacht hun schedelpan rond je
zinnen hun graat om je merg

in je door, tiktiktik. Alleen
je vel dempt hun drukte een beetje.

Eva Gerlach

Het is rond de jaarwisseling. Een nieuw jaar is begonnen. We tellen aan de hand van de geboorte van de Heer. Het helpt om een moment te markeren. Je kunt afscheid nemen van een jaar dat tegenzat, met voornemens een nieuwe start wensen, vooruitkijken naar gewenste gebeurtenissen of aftellen naar een moment van rust. Tik, tik, tik. De tijd tikt door, de tijd kan voor je gevoel stilstaan, maar op een zeker moment weet je dat er tijd voorbij is. Ik hoor net ergens een moeder zeggen dat ze huilde toen haar twintigjarige dochter op kamers ging. “Ik weet nog dat zij in de luiers lag.” Tik, tik, tik. Eens zal de dochter aan het graf van haar moeder staan.
De tijd is de naderende dood.

En dan? Zijn de doden verdwenen? Iedereen weet dat het niet zo is. Even afgezien van het christelijk geloof in het voortleven bij de Heer – hier op aarde ben je pas echt dood als je vergeten bent. En eerlijk is eerlijk, dat gaat de meeste mensen overkomen. Je kunt voor de lol of hobby je stamboom uitzoeken en misschien kom je wel tot ergens in de zestiende eeuw terug. Maar hoeveel mensen zijn niet tot naamloosheid over gegaan? Hoe heette het meisje van Yde dat rond het begin van onze jaartelling in Drente heeft geleefd?

De doden zijn aanwezig in je leven, zegt eva Gerlach in ‘Drukte’. “Wat lijkt jij of je vader,” is zo’n zin die daarvan getuigenis aflegt. Zeker als het verder gaat dan de gelaatstrekken of je het loopje. De manier van denken en voelen, hoe je in het leven staat: je hebt het meegekregen en ingedronken in je opvoeding. Is het iets om trots op te zijn? Wil je ervan af? Heb je er last van? Dat laatste lijkt in het gedicht ‘Drukte’ het geval. Ze laten je niet met rust, de doden.
Er zijn stammen genoeg in de wereld die daarom aan voorouderverering doen. Je moet ze te vriend houden, anders blijven ze onrustig en je lastig vallen. Requiem in pace (rust in vrede) is geen loos gebed. ‘Het is raar gesteld met de doden,’ zegt de dichteres, om te eindigen met de weinig geruststellende tekst dat je vel het enige is dat hun drukte wat dempt. De drukte is lijfelijk en bij dat waar je je lichaam bij benut: brieven schrijven, hond uitlaten, baren, begraven, het basale dingen in de tijd. En dan zijn jij en de doden in je even sloom en beperkt op de hoogte van weerbericht en genade. Dat is wel een heel treffende combinatie van de weinig verheffende werkelijkheid en haar essentie.

Ook ik zal mij uitdrukken in mijn kinderen, als Gerlach gelijk heeft. Zij ziet jou terug in zichzelf en dan ga je dood en dan ben jij de dode met drukte. Zou er een manier van leven en sterven zijn dat voorkomt dat je een drukkende voorouder wordt?


Naar aanleiding van: Eva Gerlach, ‘Drukte’ In: Yves T’Sjoen [red.], De tegenstrijdige generatie: Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011, 242. “In een interview heeft Gerlach eens gezegd: ‘Ik heb sterk het gevoel dat de doden in mij actief zijn. Dat is mijn levensgevoel. Ik kan mijn dode omaatje elk moment uit mijn lichaam laten weglopen en weer terughalen. (…) Dat is toch het normale proces van bewustzijn en herinneren?’” Janita Monna, ‘De zweep over de woorden halen’, In de uitgave Eva Gerlach van de Trouw Poëziecollectie uit 2013, 11. Het gedicht ‘Drukte’ is daar te vinden op p.39.

Voetstapjes in de sneeuw

Voetstapjes in de sneeuw van W.G. van de Hulst sr. is een sluw boekje. Voor kinderen onder de tien serveert hij een verhaal over een dreigend ongeluk – dat toch goed afloopt. Gesitueerd in een strenge winter met sneeuw, in de tijd dat de bakker met paard en wagen reed, en zo hier en daar een telefoontoestel in het huishouden aanwezig was. (42)

Het verhaal is gauw verteld: het kleine meisje Miep gaat oliebollen brengen naar opa en oma en krijgt een ongeluk. Terwijl de ouders zoeken, vindt hond Bello Miep liggend in de sneeuw. Ze heeft zich verstapt en kan niet meer lopen van de pijn. Bello weet opa, die op weg is naar huis, te alarmeren en zo komt Miep terecht. Zowel Miep als de ouders en grootouders geloven in Gods voorzienigheid en zien de uitredding als een bewijs dat God gebeden in nood verhoort.

Tot zover is het volstrekt passend in het oeuvre van Van de Hulst sr. en binnen de spiritualiteit van de orthodoxe protestanten. Maar het slimme is vooral de literaire truc die de schrijver uithaalt in het beslissende hoofdstuk. Hij speelt in het boekje de alwetende verteller en heeft het dus over de personages in de derde persoon enkelvoud of meervoud. Maar in hoofdstuk 6 richt hij zich rechtstreeks tot Miep:

“Arme Miep!… Lig je daar nu in de koude sneeuw. Met je bange gezichtje; met je dikke tranen in je ogen; met die wilde, speelse hond boven op je? Hoe is dat zo gekomen?” (18)  Hierbij intensiveert hij de aandacht van de lezers. Met verhoogde interesse volgen zij het meewarig vaderlijk spreken over het ‘domme meisje’ dat misschien wel dacht slim te zijn, maar zo akelig in de problemen kwam. Het is bovendien de stem van het geweten. De aanspraak is licht verwijtend (wat ben je dom geweest) en vervolgens existentieel geruststellend vanuit het orthodoxe geloof. Nadat uitgemeten is hoe ver moeder weg was, komt de sleutelpassage:

“Wat heb je toen gedaan? Toen heb je je koude, verkleumde handjes saamgevouwen; en je ogen, vol tranen, heb je eerbiedig dichtgedaan. En heel zacht hebben je lippen wat gezegd. Zo zacht… zou dàt helpen? Wie zou het horen? Maar jij, jij wist wel wie het horen zou. God, in de hemel, zou het horen; – al waren je woorden zo zacht, zo bang. Moeder niet. Grootva en grootmoe niet. Zij wisten niet eens waar je wàs. Maar God in de hemel, zag jou, dom meisje, wel in het wijde, witte, eenzame land van de winter. En dáárom had jij je handjes gevouwen, je ogen dicht gedaan. Dáárom had hij Hem verteld van je bangheid, je verdriet, je pijn. Toen was je tòch niet alleen.” (20-21, let op de overmaat aan accenten als hulp voor de voorlezers)

Als Miep na afloop in de bedstee bij oma ligt op te warmen, wordt de geloofsbevestiging nog eens uitgepakt: de Heer heeft een onnozel beest als Bello gebruikt om Miep te redden. Zoals Hij ons bewaard heeft in het oude jaar, zal Hij het ook doen in het nieuwe jaar. (44)
Waarachtig, ik geloof ook in Gods voorzienigheid. Maar ik ben wel te oud om in de eenvoud van dit verhaal mee te komen. Ik heb kinderen zien sterven terwijl er gesmeekt werd om hun leven. Om een Bello in de buurt, zeg maar. Hij dook niet op in de sneeuw.
Ik snap dat je in de kinderleeftijd een eenvoudig en overzichtelijk beeld wil neerzetten van de actief zorgende God. Van de Hulst heeft dat sluw aangepakt. De vraag is alleen wanneer je bij het opgroeien kinderen en jongeren laat beseffen dat christelijk geloof niet op dergelijke feelgood verhalen gebouwd is – daar heb je iets ruigers als de kruisiging van Jezus voor nodig; en zijn opstanding uit de dood.

De voetstapjes in de sneeuw verdwijnen weer (47, zie de opening van het verhaal).
Misschien is dat wel een heel treffende symboliek.


Naar aanleiding van: W.G. van de Hulst, Voetstapjes in de sneeuw. Met tekeningen van W.G. van de Hulst jr. Nijkerk: Callenbach, [1953] (Voor onze kleinen, 19; zevende druk: 92e – 103e duizendtal). Klik hier voor een website geheel gewijd aan Van de Hulst senior.