Wat een treurigheid

De dikke roman van Rohinton Mistry lees je niet om vrolijk van te worden. Dat was niet zo bij de eerste kennismaking met het verhaal van Ishvar, Omprakash, Maneck en Dina in India, en dat is het bij herlezen evenmin. Toch kreeg het boek mij bij de tweede lezing weer te pakken en van lang wegleggen was geen sprake. Het is zo goed geschreven dat je in die wereld van de armen in India getrokken wordt en hun degradatie opnieuw wil meemaken. Leedvermaak is er niet bij, wel compassie en ook bewondering: wat weten deze mensen aan vriendschap en steun aan elkaar te bieden in een wereld die hen steeds opnieuw belaagt.

Het epos begint bij de toevallige ontmoeting tussen Maneck Kohlah, Omprakash Darji en zijn oom Ishvar in de trein naar de grote stad. Concrete namen worden in het verhaal niet vermeld, het gaat vooral om het verschil tussen de stad en het geboortedorp. De belevenissen van oom en neef staan in het licht van het gedroomde ideaal: het leven in het dorp zullen zij opnieuw oppakken als het werk in de stad de nodige financiële armslag heeft opgeleverd. “Het is nergens zo fijn als op je geboorteplek,” zegt Ishvar (12 en je kunt het thema op de volgende bladzijden terugzien 81, 90, 104, 127, 71, 297, 441, 491v, 513). Hoe schrijnend is het dat juist die terugkeer een keiharde wending aan hun leven geeft. De kasteverschillen werden eerst de reden tot een moedige daad in het dorp en ten slotte de reden voor een ongekend wrede behandeling van machtige Thakurfamilie.

Ishvar en zijn broer Narayan zijn geboren in het gezin van Dukhi en Roopa, leerlooiers van beroep: chamars. Veel generaties langs was die orde onderdanig gehandhaafd. De chamars vilden karkassen, aten het vlees en looiden de huid. Zij maakten sandalen, zwepen, tuigen en waterzakken. De chamars zijn de onaanraakbaren die uitgebuit worden en vernederd. Als een vrouw niet haar lichaam wil geven aan een jongen van de hogere kaste, wordt ze kaalgeschoren en moet ze naakt over het plein lopen. Maar Dukhi begint het zat te worden, de eeuwige tegenslagen en het gebrek aan toekomst. Hij besluit zijn zonen een opleiding tot kleermaker te geven, bij Ashraf, de moslim-kleermaker, verderop in de stad. “Als snel werd het in het dorp van Dukhi bekend dat zijn kinderen een ander vak leerden dan leerbewerken. In vroeger tijden zou hij met de dood gestraft zijn omdat hij buiten zijn kaste was getreden.” (114 zie ook 127-129, 137, 141, 324, 382, 499), en even lijkt het goed te gaan. Maar als zij ook nog aan verkiezingen willen meedoen, komt de minachting van de machtige familie in de buurt tot een climax. Narayan en zijn gezin worden uitgemoord – op één zoon na, Omprakash. Het is een passage die je niet anders dan met weerzin leest. (140v) En ongeloof. Zou het werkelijk?

Intussen lees ik het boek Caste: At Home in Hindu India van Sophie Baker. Zelf van Indiase afkomst en opgevoed in Engeland onderneemt zij de poging om bij verschillende Indiase families in huis mee te leven. Families van verschillende kaste. Het boek dateert uit 1990 en zit daarmee in de buurt van de tijd die Mistry beschrijft, de jaren vijftig tot tachtig in de vorige eeuw. Stadse Indiërs claimen soms dat het kaste-systeem ten einde is. Maar de werkelijkheid is anders, schrijft Baker: “Thousands of lives have been lost, homes burnt to the ground, shops looted and livelihoods destroyed, and, despite the impostion of numerous curfews and stringent legal action, the disturbances still continue.” (56)

Ishvar komt met Omprakash terecht bij Dina Dalal in de grote stad. Daar raakt hun leven, samen met dat van Maneck, innig verstrengeld. Ieder doet een verwoede poging een leven op te bouwen, door werk en opleiding. Het netwerk van relaties in een wereld met steekpenningen, strafexpedities, steeds weer nieuwe pogingen om verder te komen, het haalt het slechtste maar ook het beste in mensen naar boven. Ook Dina vraagt zich af of de kleermakers wel thee kunnen drinken uit haar kopjes. “Ze staarde met halfdichtgeknepen ogen naar de kopjes en de schotels, naar de gekleurde randjes ervan. Roze of rood? Roze voor de kleermakers, besloot ze, en ik zet de koppen apart met het glas dat ik voor ze heb gereserveerd. Rood voor mijzelf.” (83). Maar Maneck kan het wel goed vinden met de jonge Om en zo vervagen strenge kastegrenzen, totdat het noodlot hen weer uiteenjaagt. Maneck krijgt in het verhaal de rol van de hoofdpersoon die het meest reflecteert. Hij vraag zich tegen het einde af, in 1984: “Wat had de wereld voor zin? Waar was God, de Grote Gek? Had Hij geen benul van eerlijk en oneerlijk? Was Hij nog niet in staat om de eenvoudigste balans te lezen. Hij zou al lang zijn ontslagen als Hij een bedrijfje had geleid, als je zag wat Hij liet gebeuren…” (564)

En terwijl de vertelling langzaam maar zeker schaduwrijker wordt en je begint aan te voelen dat er heel veel niet goed komt, zie je ook dat in zo’n context alles met alles verbonden is. De westerse illusie van je individualiteit is er ver te zoeken: “De tijd kent geen lengte of breedte. Het gaat erom wat er precies is gebeurd toen de tijd verstreek. En wat er gebeurd is, is dat onze levens met elkaar zijn verbonden.” “Net als deze lapjes,” zei Om. Maneck zei dat de quilt nog niet af hoefde te zijn als de hoek was opgevuld. “U kunt gewoon doorgaan, tante, en hem steeds maar groter maken.” (466, zie ook 535, 572 en 582)

Rohinton Mistry heeft een indrukwekkend en meeslepend boek geschreven. In de eerbiedwaardige traditie van India hebben de Mahabharat en de Ramayan een geweldige verhaalwereld gecreëerd over goden en mensen, over dharma en karma en met zijn roman staat Mistry in de geschiedenis van de grote vertellers. Hoe treurig het ook afloopt, het zal me niet hinderen het boek voor een derde of vierde keer te lezen. Het zijn zulke echte mensen en het gaat over zulke reële mislukkingen, dat je de lectuur als een tragische reiniging ervaren kan. Intens sneu is het als Maneck na tien jaar de kleermakers terugziet als bedelaars. Ishvar is intussen zijn benen kwijt, Omprakash is gecastreerd tegen zijn zin. Maneck herkent hen maar blokkeert. “Hij deed niets.” (577) En als de beide ex-kleermakers even later bij Dina zitten vertellen zij dat zij Maneck gezien hebben: ‘Hij herkende ons niet,” zei Om. “Of hij deed alsof. We zeiden zelfs: “Babu, ek paisa’ om zijn aandacht te trekken.” (581) Omprakash kan het niet verkroppen. “De Maneck die wij  kenden zou vandaag zijn blijven wachten.” (581)

Ja, en dat is nu het hele punt.
Wie bent je, waar en wanneer?


Naar aanleiding van: Rohinton Mistry, Een wankel evenwicht. Amsterdam: Bert Bakker, 1996. Uit het Engels vertaald door Maaike Post en Arjen Mulder, oorspronkelijke titel A fine Balance, 1995

Sophie Baker, Caste: At Home in Hindu India. London: Jonathan Cape, 1990.

In hoofdstuk 7 van haar boek schrijft Sophie Baker over ‘a Harijan Family in Bihar’ (138-164). Het is onthutsend hoeveel overeenkomsten dat heeft met de verhalen over Omprakash en Ishvar in de roman van Rohinton Mistry. Het real life-verhaal van Ramashray en Manojma is hartverscheurend. De armoede betekent slechte toegang tot gezondheidszorg. Daarom heeft hun zoontje Kishan blijvende oogschade opgelopen. De kwaal had voorkomen kunnen worden als zij geld genoeg hadden voor betere zorg. Ramashray leerde van zijn ouders op te passen: laat je schaduw niet vallen op een brahmaan. “I would always avoid any confrontation because then I wouldn’t get the work I need to sustain my family. I certainly wouldn’t go into the house of one unless invited and I’ve noticed how sometimes they spray water in my path befote I enter. It’s insulting, but something one gets used to.” (153) Hun kinderen kunnen niet vanzelfsprekend met andere kinderen meespelen. Loon is minimaal. De diensten van de vrouwen worden door landeigenaren geëist. En niet betaald. Ramashray en Manojma hebben de simpele wens dat ze gewoon voor eten en drinken kunnen zorgen en kleding. Zij hopen dat in een volgend leven te bereiken. “He didn’t know what he could have done wrong but it must have been something dreadful to have been reborn  into his pitiful condition. His hopes were now for his next life.” (152)
Als Sophie Baker een keer terugkeert, treft zij de familie in grote problemen aan. Het karige loon is al vijf dagen lang niet uitbetaald. Drie dagen is er voor de ouders en de kinderen niets te eten. Zij haalt twee briefjes van 10 rupees uit haar portemonnee. Daarmee wordt een eenvoudige maaltijd klaargemaakt. “I waited outside and rested my camara case on the ground, turning my head away in embarrassment at being a spectator in such a situation.” (164)

Samuel Wells (1965) is een priester in de Church of England en een theoloog die een mooi boek geschreven heeft over het lijden van de Heer: De  gewonde God: over het geheim van Jezus lijden (Utrecht: KokBoekencentrum 2022). In een van de hoofdstukken gaat het over de ‘dwaasheid van het kruis’ (1 Korinte 1,18-25) en komt hij te spreken over de roman van Rohinton Mistry. Hij haalt uit het verhaal de figuur van Shankar naar voren, een man zonder benen en vingers. Hij rijdt rond op een houten platform. Zonder zelfmedelijden en met een goed humeur leidt hij zijn leven, onder het toezicht van de Bedelbaas. “Shankar lijkt een dwaas. Hij lijkt te worden bedrogen door zijn pooier, uitgebuit door de mensen om hem heen en veracht door de harde wereld. Hoewel hij met allerlei ontberingen te maken krijgt, zet hij die niet om in bitterheid of wrok, maar in mededogen, vriendelijkheid en humor. Rohinton Mistry traint het morele kompas van de lezer door de structuur en de complexiteit van het menselijke hart en geweten inzichtelijk te maken. Shankar lijkt op India: geteisterd door lijden en tragedie, maar tegelijk veerkrachtig en vindingrijk, op een manier die zelfs sympathie overstijgt. Via de figuur van de been- en vingerloze Shankar leert Mistry ons de dwaasheid van God te waarderen. Het kruis is geen onderdeel van een keurig plan. Het is dwaasheid, dwaasheid als bewijs van liefde.” (111-112)

Magistrale Bolero

Ik was tweede, misschien derdejaars student theologie in Kampen. We bekeken met elkaar de film Les uns et les autres. Een indrukwekkende film uit 1981 met als slot een balletuitvoering van de Bolero van Maurice Ravel (1875 – 1937). Weggeblazen, dat werd ik. Nu ik het fragment weer terug zie, ruim veertig jaar later, besef ik dat die indruk al die jaren sluimerend met me meeging. De dansende mannen op de stuwende herhaling van de Bolero, de zwart-wit kleding, de belichting en vooral het ontblote lijf van de lead dancer Jorge Donn, nu in 2024 begrijp ik pas hoe geweldig deze kennismaking met het bekendste werkstuk van deze componist was. En ik begrijp nu ook pas dat de Bolero in 1928 door Ravel geschreven is in opdracht van de Oekraïense danseres Ina Rubinstein. Zij wilde een dansstuk en dat is de Bolero geworden. Het moest wat haar betreft sensueel en erotisch zijn. Dat werd het, al was Ravel niet zo over de uitvoering te spreken. Tenminste, de film die juist dit jaar verscheen over de Bolero, laat dat heel duidelijk zien.

De film was een mooie gelegenheid om de roman Ravel van Jean Echenoz opnieuw te lezen. Ook een bijzonder werkstuk, laat dat gezegd zijn. Hij beschrijft de laatste tien jaren van het leven van de componist en dat is nog niet zo opzienbarend. Maar ook hier, de manier waarop wel. Behalve de beschreven personen zit er, heel nadrukkelijk, nog iemand in het verhaal. Wie is dat?

“Je vindt het wel eens spijtig om uit bad te moeten.” (7) Zo begint Jean Echenoz zijn roman. Wie is er aan het woord? De verteller, de alwetende. Hij begint met een generaliserende zin. Iedereen vindt het wel eens spijtig om uit bad te moeten. Hij noemt vervolgens een paar redenen om de uitspraak te ondersteunen om dan te vervolgen met “Maar dat kan niet eeuwig duren, zoals gewoonlijk dringt de tijd, over minder dan een uur komt Hélène Jourdan-Morhange. Ravel hijst zich dus uit zijn badkuip…” (8) We kunnen nu ook aannemen dat wij als lezers even inzicht kregen in de gedachtewereld van de hoofdpersoon, de beroemde componist Maurice Ravel. En dat zal nog vaak de vraag blijven in het verhaal. Waar horen wij de verteller uitleg geven en waar laat hij ons meeluisteren naar de interne monoloog van Ravel? Even verderop gaat het over Hélène: “Helene is een vrij knappe vrouw, die wel wat op Orane Demazis zou kunnen lijken, voor wie nog weet hoe die eruit zag, maar in die jaren hebben heel wat vrouwen iets weg van Orane Demazis.” (10) Opnieuw krijg ik het idee dat ik als lezer even aandacht krijg: weet jij nog hoe deze vrouw eruit zag?

Aan het slot van hoofdstuk 1 laat de verteller onomwonden van zich horen. Het is 1927 en Ravel “…vertrekt naar de zeehaven van Le Havre om naar Noord-Amerika te gaan. Het is de eerste keer dat hij dat doet, het zal ook de laatste zijn. Hij heeft vandaag, op de dag af, nog tien jaar te leven.” (17) Langzaam maar zeker merk je dat de verteller niet alleen uitleg geeft. Hij duidt de gang van zaken “Dat klopt en het is niet onlogisch…” (21) als hij net beschreven heeft dat Ravel meent te mogen opmaken dat hij wordt herkend. Hij creëert een gemeenschappelijkheid met de lezer: ‘Nadat dit verhaal groot succes heeft geoogst bij de disgenoten, kunnen we ons nu even buigen over de samenstelling van het feestmaal.” (37) Ons?

Als hij bezig is te beschrijven wat Ravel op de boot naar Amerika al of niet doet, noteert hij: “Maar goed, dat gaat allemaal zo een tijdje door, en omdat al die dagen op elkaar lijken hoeven we niet te blijven hangen, laten we de volgende drie overslaan.” (43, zie ook 53 ‘en hup, op reis door…’) We krijgen hier van de verteller zelf te horen dat hij vaart wil maken met z’n vertelling. Om te voorkomen dat het saai is, zoiets? Of dat we ons gaan vervelen? Dat lijkt een geoorloofde suggestie omdat juist verveling een thema blijkt te zijn in die tien jaar van Ravel (24, 66). Hij wentelt zich in de luxe en de bewondering van mensen maar intussen komt er nauwelijks iets uit z’n handen, is zijn perfomance middelmatig en beoordeelt hij de Bolero als weinig muzikaal. De Bolero! Wat al tijdens zijn leven als eens meesterwerk werd onthaald.

“Ik kan net zo goed zelf iets componeren, mijn eigen muziek heb ik sneller georkestreerd dan die van anderen. Uiteindelijk is het maar een ballet, het heeft geen echte vorm of ontwikkeling nodig, er hoeft nauwelijks gemoduleerd te worden, enkele ritme en orkest. Op muzikale inhoud komt het ditmaal minder aan. Gewoon even voor gaan zitten.” (75 – 76) Nou dat valt dus tegen. Op dat gegeven is de trage film van dit jaar opgebouwd. In de roman komt uiteraard ook het succes ter sprake (een schok, het werkt! 79) maar daarna is de verteller voortdurend bezig Ravels negatieve oordeel erover te herhalen: ‘jammer dat er geen muziek in zit’ (80, zie ook 87, 100, 104, 111 en 116).

In die teneur wil de verteller het maar kort houden (60, 61, 85) en wil hij nadrukkelijk ons lezers op het goede spoor houden. Het meest nadrukkelijk komt dat naar voren als hij voor ons als lezers beoordeelt of wij bepaalde dingen zouden moeten geloven. Iets over een opmerking van Canetti, een producer, tegen Ravel: “We hoeven dat verhaal niet te geloven.” (108) Even later over een opmerking van Ravel zelf: “Maar dit keer is hij degene die we niet hoeven te geloven.” (111) Een bladzijde later gaat de verteller in discussie met een van de redenen waarop men de slaap kan vatten. (112) De verteller doet welsprekend z’n best ons een verveelde, vermoeide en middelmatige componist voor te schotelen. Ik raak gealarmeerd. Wat is er nu echt gebeurd met Maurice Ravel? Ik weet niet of dat de bedoeling van Jean Echenoz is, maar het resultaat is wel dat ik meer dan anders me de afstand tussen vorm en gebeurtenissen bewust ben.


Naar aanleiding van: Jean Echenoz, Ravel. Breda: De Geus, 2007. Vertaald uit het Frans door Martin de Haan en Jan Pieter van der Sterre. Oorspronkelijke titel: Ravel, verschenen bij Les Éditions de Minuit, 2006.

En: Boléro, Anne Fontaine regie, 2024. Raphael Personnaz als Maurice Ravel en Jeanne Balibar als Ida Rubinstein.

Ik vind de Bolero magistraal. Na de eerste kennismaking via de film uit 1982 naar de vele versies die nu op YouTube te vinden zijn, het blijft boeiend. De Bolero bestaat uit twee thema’s die telkens door andere instrumenten worden gespeeld. Na twee inleidende maten door de kleine trom wordt het eerste thema ingezet door een enkele fluit. Daarna gaat langzamerhand het gehele orkest meedoen. Kort voor het einde vindt een modulatie plaats. Die het einde krachtig maakt. Het stuk duurt ongeveer 15 minuten. Is het negatieve oordeel van de componist en over de componist, in deze roman, nu terecht op niet: “Ik heb niets geschreven, ik laat niets na, ik heb niets gezegd van wat ik wilde zeggen.” (117, zie ook 123) De werkelijkheid van nu bewijst het tegendeel.

Klik hier voor de uitvoering van de Britse Proms in 2014, dirigent Daniel Barenboim.
Voor de clip uit de film Les uns et les autres (1982), klik hier.

Het pad dat je bent

Padaftast

Je staat niet stil, je dwaalt niet rond,
je kijkt niet om. Je kiest een weg

die je volgt. Geen grote weg, een pad.
Je zegt wat je niet zegt. Marcheren

komt er niet aan te pas. Je beent niet
door, je tast af. Er is een weg die je
verkent, er is een pad dat je bent.

Laurens van der Graaff ging op 17 juli 2014 aan boord van de MH17. Hij was docent Nederlands op het Geert Grootecollege en ging voor een lange vakantie naar Indonesië, samen met zijn vriendin Karlijn. Voor zijn studie Nederlands ging Laurens destijds naar Amsterdam en daar werd Daan Doesborgh zijn studiegenoot en vriend. In de nieuwe bundel van dichter Doesborgh, Moet het zo, staat een lang sonnet voor Laurens van der Graaff. (13) Het is een in een serie, wat zeg ik, een in een bundel vol afscheid, rouw en dood. Tien jaar na de vliegramp neemt Doesborgh ons mee op zijn eerlijke reis door het verdriet. Onderweg komen we bij een heel mooi werkstukje: ‘Padaftast.’ (18)

Wat maakt nou dat ik dit een mooi gedicht vind? Allereerst de eenvoud. Er staan geen moeilijke woorden in, de dichter zegt eigenlijk iets heel simpels, iets over een levensweg en tegelijk voel je dat de eenvoud een beetje schijn is. Er ontwikkelt zich iets in de zinnen dat niet aan de oppervlakte blijft. Er zit beweging in het gedicht maar tegelijk word je als lezer even stilgezet: beschrijft dit taalgebouwtje iets dat ik herken?

Het boeiende is bovendien dat de titel bepaald niet simpel is. De dichter heeft een nieuw woord gemaakt: Padaftast. Hadden wij de regels eronder niet gehad, hadden we dan enig idee gehad waar dit zelfstandig naamwoord naar verwijst? Nauwelijks. Ik vermoed dat de dichter deze titel erboven heeft gezet toen het gedicht al klaar was. Misschien nog sterker, dat hij het woord pas verzinnen kon nadat hij de woorden ‘pad’ en ‘aftasten’ gebruikt had in de zeven regels. Kan iemand eerst zo’n titel binnenkrijgen en dan er een gedicht bij maken?

Maar nu het als combinatie titel & gedicht voor ons ligt, versterken beide delen elkaar. Het neologisme krijgt een heldere uitleg met als bijzonderheid dat je aan het einde dieper bent gekomen dan je bij aanvang dacht. Want ineens weet je je bestaan beschreven: het leven is niet de wandelroute die iemand voor je heeft uitgestippeld. Het is een vorm van permanent verkennen. Je komt wel vooruit, maar alleen in kleine stappen en vooral aftasten. Dat is een fraai gevonden typering. Ik krijg er het beeld bij van een slechtziende of blinde. Hij of zij moet de vingertoppen gebruiken om te voelen wat waar is. Of een stok om te voelen waar het begaanbaar is. Dus is marcheren er inderdaad niet bij. Maar tegelijk ben je ook maar niet wat aan het dwalen. En kom je echt vooruit.

Het pad ben je zelf. Dat is de slotsom. Halverwege het gedicht kregen we al een hint. ‘Je zegt wat je niet zegt.’ Eerst dacht ik dat er stond ‘Je zegt niet wat je zegt.’ Je draait om dingen heen en gebruikt veel woorden om niet te zeggen wat je bedoelt. Maar hier is het andersom. Je bent hoorbaar, anderen kunnen je ‘lezen’, je communiceert iets echts, iets wat je graag kwijt wilt, maar je doet dat zonder woorden. Zwijgend, een oogopslag. Of met woorden, met zoveel drukte en irritatie dat de ander ziet dat je boos bent, of verdrietig. Je verlangt naar contact. Dat ben jij. Dat ben jij nu. Zo tast je de omgeving af. Wie reageert? Wat krijg je terug? Zo verken je het pad dat leven wordt genoemd. Je tast en – gelukkig! – anderen tasten ook. Misschien raak je elkaar al tastend. Je bent. Je bent niet alleen. Hoe belangrijk is dat als je een vriend hebt verloren door een gruwelijke misdaad.


Naar aanleiding van: Daan Doesborgh, ‘Padaftast’ In: idem, Moet het zo. Amsterdam: Van Oorschot 2024, 18. In de ‘Verantwoording’ lees ik de niet alledaagse zin: “Sommige gedichten uit deze bundel bevatten regelrechte of bewerkte citaten uit gedichten van anderen. Dat is geheel opzettelijk.” (75) Kijk, dat is boeiend. Het eerste en het laatste gedicht verwijzen naar elkaar en gaan beide onder andere over honing en sneeuw. Ik denk aan Martinus Nijhoff en ‘het lied der dwaze bijen’, dat eindigt met:

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

In het eerste gedicht van de bundel komen we via honing uit bij de Bijbelse Simson die met blote handen een leeuw doodt. Regel 6 van het gedicht ‘Prefiguratie’: ‘geen raat in het karkas van een leeuw’. Lees maar het Bijbelboek Rechters, hoofdstuk 14 vers ,8-9: “Niet lang daarna maakte hij [Simson] de reis opnieuw, nu om haar tot vrouw te nemen. Onderweg verliet hij even het pad om naar de dode leeuw te kijken. Daar zag hij dat zich in het kadaver een zwerm bijen had genesteld, en dat er honing in zat. Met beide handen haalde hij de honing eruit, en al etend liep hij terug naar zijn ouders. Hij gaf hun er ook wat van te eten, maar hij zei er niet bij dat hij die honing uit het kadaver van een leeuw had gehaald.”

Voor meer over Laurens van der Graaff, klik hier.

Is er een weg naar boven?

De oude man beklimt de toren

Hij zou wel eens de duizend treden van de toren bestijgen
om de hemel een en ander te vragen,
maar nog geen dertig treden is hij gegaan
of hem ontvallen ziel en zinnen aan de kolkende wind,
in de greep van zijn handen schiet de schrik,
in de gang van zijn voeten zinkt de bange moed.
Al vloeit de durf weldra weer in hem terug,
hij houdt één hand nog op zijn zij gedrukt
als kon hem daar zijn ziel ontsnappen.
Een oude man is in beklag z’n enige vriend,
niet anders dan een boom gekloofd door jaren aanvraat.
Het is de avond van zijn kracht, waartoe nog zo vermetel?
Wat is hij meer dan kroos op herfstig water?
Waarop wil hij zich oud en eenzaam nog verlaten?
Het daglicht wordt als schemer in zijn ogen,
steeds denkt hij mis te stappen,
en terug te vallen in het aards gewoel.
Meer dan één vriend, een monnik, heeft hij niet,
meer dan een bamboestaf laat hij niet na.
Vergeefs is de ernst van dit verlangen,
vergeefs dit zo volhardend streven:
op aarde is een mensenhart niet breder dan een duim,
hoe zou de hoge hemel dan zijn woorden kunnen horen?

De verandering is bijna compleet: van bravoure naar grote bescheidenheid, misschien nog sterker naar twijfel aan het hele plan. De hemel bestormen loopt uit op twijfel of er contact kan bestaan: hoe zou de hoge hemel zijn woorden kunnen horen? Wat gebeurt er tussen openingsregel 1 en slotregel 23?

De wind, een kolkende wind, hij is het eerste die de zekerheid aan het wankelen brengt. Tegenwind bij fietsen is een ding, een storm over het land is een tweede, een tornado is echt niet leuk meer. In de bergen sta je niet stabiel, het pad zoeken over ongebaande paden en dan een kolkende wind. De hoge hemel is niet zomaar toegankelijk, de draaiende winden vormen een poort die eerder sluiten dan opent. Het raakt ‘ziel en zinnen’, niet alleen de handgreep en de voetstap zijn in geding (regel 5 en 6), het geweld slaat naar binnen toe: de ziel raakt uit balans.

Het laat een spoor achter. Want de durf keert terug. Zo is het ook, na een ongeluk moet je weer leren vertrouwen op je lichaam, je reactievermogen en dat kan wel degelijk. Maar er blijft een rest onzekerheid en dat wil je tegengaan. De hervonden durf heeft ondersteuning nodig en de kwetsbaarheid roept om nadere bescherming. Een hand op de zij gedrukt, prachtig. Het zijn de flanken die niet gedekt worden. De vrouw werd in het Bijbelse scheppingsverhaal uit de zij van de man genomen. Wie weet wat er nog meer kan ontsnappen daar? Zijn ziel zelf misschien?

Maar een hand in je zij… is dat genoeg? Jezelf ondersteunen bij de grootse onderneming van het opklimmen naar de hemel? Met beklag op weg gaan is geen prettige uitnodiging voor medereizigers. Vandaar dat je gemakkelijk je enige vrind zelf bent. Een boom die gespleten is groot geworden door ‘jaren aanvraat’, ja dat lijkt wel een vorm van ‘samen’ maar dat is het natuurlijk niet. Wie na het overlijden van je partner een denkbeeldig huisdier in z’n leven toelaat, om wat aanspraak, is toch per saldo niemand anders dan een eenzame.

Waarom ben je als oude man nog zo vermetel? Wij zijn meegenomen door de alwetende verteller. Hij introduceerde ons bij de man met lef, de oude man met ballen. Maar past dat wel bij zijn levensfase. ‘Het is de avond van zijn kracht…’.  Horen we hier de interne twijfel verwoord, eerder nog dan de stem van de verteller? Drie vragen op een rij, dat maakt glashelder dat wij hier een kernpassage te hebben. ‘Avond van kracht’ wordt nu aangevuld met ‘herfstig water’. Wat een beeld, prachtig. En dan ben jij daar slechts het kroos op. wat verbeeld je je wel? En als je kracht is afgenomen, wie staat je dan bij? Als jij zelf je enige vriend bent, dan ben je alleen bij elke stap die je zet. Het kan een misstap zijn. Wie verlost je van je onzekerheid als je deze vretende vragen niet stil kan krijgen?

Halverwege het gedicht wordt het toch wel spannend. Gaat het nog goed komen? Is er mogelijkheid om de duizend treden van de toren te bestijgen? Schiet er iemand te hulp? Kan de oude man zich herpakken? Nee. Dat is het antwoord. Over vriendschap gesproken, dan is er maar een te noemen: een monnik. Wat ik me even afvraag is of hij hier opnieuw zichzelf bedoelt. Want eerder zei hij dat de oude man zichzelf als enige vriend heeft. Weliswaar ‘in zijn beklag’, maar is dat niet ook hier de zaak: hier is een oude monnik die eerlijk moet toegeven dat zijn monnik-zijn niet helpt het pad de hoogte in te voltrekken.
Monniken zijn vaak bezitloos, of althans bijna. In dit geval laat hij slechts zijn staf na. Een staf is om op te leunen, toch? Niet bij de weg omhoog blijkbaar. De kracht ontbreekt maar het speelt meer. We kwamen het op het spoor (‘waartoe nog zo vermetel?’ in regel 12) hier komt het er luid en duidelijk uit: het is vergeefs. Het verlangen naar de toren is vergeefs, en ook het streven. De Boeddha eindigde zijn aardse bestaan met de oproep aan zijn volgelingen: streef onophoudelijk, laat niet af. Hier ontmoeten wij iemand die de hoop opgeeft. Zou het kunnen zijn dat hij niet de weg omhoog moet bewandelen, maar de weg naar binnen? Want door extern te kijken word je vanzelf tot bescheidenheid gedrongen: wat stel je nu eenmaal voor? Een mensenhart is niet breder dan een duim. Wat geeft je de gedachte dat de hoge hemel voor je kleine bestaan aandacht heeft?
Maar wat nu als je in jezelf een universum ontmoet?
Of, nog spannender, als de hoge hemel in levende lijve voor je staat en je vriend wordt?


Naar aanleiding van: Meng Jiao, ‘De oude man beklimt de toren’, In: 3000 jaar wereldpoëzie in 500 onsterfelijke gedichten samengebracht door Koen Stassijns & Ivo van Strijtem. Tielt/Amsterdam: Lannoo/Atlas, 2005, 431. Meng Jaio 751 – 814 China. Honderd Chinese gedichten, van 400 tot 1400 samenstelling en vertaling Daan Bronkhorst, voorwoord Lloyd Haft. Baarn: De Prom, 1985, 47.

Kwestie van smaak?

Jaren geleden kreeg ik een tas voor gedichtenbundels. Een vriendin van ons werkte bij een bibliotheek in de buurt. Daar werd de voorraad nog eens bekeken en een deel van de poëzie ging weg. Zij wist van mijn liefde voor het gedicht dus kwam er een tas vol afgeschreven gedichtenbundels bij ons binnen. Daartussen zat een heel klein boekje: De Gedichten van Theun de Winter (* 1944).
Het zijn er tien. Eerder gepubliceerd een Amsterdam Studentenblad, Popria Cures. En toen uitgegeven, in 1972. Ik heb de gedichten gelezen en bij een ervan bleef ik haken. Dit kleine werkje:

Laatst op de tram
bleek een
in gedachten verzonken
Neger
de zitplaats bestemd
voor invalide
bezet
te houden.

Het eerste dat ik dacht, was: zou dit nú nog kunnen? Het woord ‘neger’ is taboe geworden. Dat was het begin jaren ’70 van de vorige eeuw zeker niet. Maar als wij hier nu de tijdscorrectie eens doorvoeren en ‘Zwarte’ lezen waar ‘Neger’ staat. Wat gebeurt er dan? Dan nóg denk ik: waarom is gedichtje aan de prullenbak ontsnapt en waardig bevonden om gepubliceerd te worden? En vervolgens zelfs gebundeld?

Het voorwoord van De Gedichten is van K. Schippers (pseudoniem van Gerard Stigter (1936 – 2021), dichter en prozaschrijver die in 1996 de P.C. Hooftprijs kreeg). Hij schrijft dat het erop lijkt dat zich hier voor het eerst in de geschiedenis van de dichtkunst iemand opstaat om ons op onze eigen smaak te wijzen. (7) Wij worden dus uitgedaagd om van de gedichten wat te vinden. “… de gedichten van Theun de Winter zijn geschreven om aanleiding te geven tot smaak”. (9) Of dat niet al eerder in de geschiedenis van de poëzie gebeurd is, laat ik even in het ironische midden. Maar ik moet toegeven: enig nadenken over dit klein poëem, roept wat wakker bij me. Wat is het?

We hebben het over een zwarte man. Hij houdt de plaats bezet die voor een invalide bestemd is. Dat kan gebeuren. Je let niet goed op. Je bent, zoals beschreven, ‘in gedachten verzonken’. Lees waar ‘Neger’ staat man, of vrouw of kind of jongen of jongere of senior en je hebt gewoon niks. Maar dat alles staat er niet. Er staat ‘Neger’. Hij let niet op en de volgende suggesties kunnen gemakkelijk worden opgeroepen: zwarte mensen letten normaal nooit op. Of: het is opvallend dat deze zwarte in gedachten verzonken is, want denken kunnen zij niet. Of: het is wel passend want hij is gezien zijn huidskleur invalide.

Hoe ook, dat dit eenvoudige zinnetje van zeventien woorden een betekenisvol gedicht is, heeft te maken met het centrale woord ‘Neger’. Met hoofdletter. De cursief geplaatste woorden lijken me de weergave van de tekst bij het bewuste stoeltje. Dat soort zitplaatsen zijn er inderdaad in de tram. Het is er een teken van dat wij met elkaar het normaal vinden dat mensen met een beperking zo ongehinderd mogelijk kunnen reizen in het Openbaar Vervoer. Bij overmatige drukte hoeven zij niet aan de stangen te hangen. Maar nu deze zwarte persoon er gaat zitten, geeft hij er blijk van dat hij zich daar niet aan stoort. Want, laten we wel wezen, is het een excuus als je in gedachten verzonken bent? Zo ja, dan is er niets aan de hand. Het kan jou en mij overkomen. Waarom is dit dan een zin met lading die opgenomen is in de bundel De Gedichten van Theun de Winter? Als we het als een beladen zin moeten behandelen, dan moeten wij hier dus iets opmerkelijks aantreffen. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat de dichter hiermee juist wil benadrukken hoe gek het is als je dit observeert en er vervolgens een afkeurende lading aan geeft. Dan bedoelt hij eigenlijk: hier is niets vreemds aan de hand, tenzij jij het er van maakt. Dan is het gedichtje de test voor de lezer: kijk jij zo? Of haal je je schouders erover op? Ik reken mij tot die laatste groep. En daarmee heb ik een oordeel over de eerste groep.
Zou K. Schippers dat bedoelen met ‘aanleiding tot smaak’?


Naar aanleiding van: Theun de Winter, ‘Laatst op de tram’ in: De Gedichten. Amsterdam: Rap 1972,21.