De rondvaartboot

De rondvaartboot van half drie vertrekt in wolken.
Duisternis ligt op de waterweg (voor wie gevoelig voor die luister is),
en zie, de brug ligt stil. We kruisen haar, haaks op beide kanten
van de wereldstad, hier huizen Jan en alleman, de figuranten
van de eeuwige beweging, het levenswater dat z’n weg wel vindt,
naar zee of een dood punt.

Gekrijs, gesnater en gejubel van omhoog klinkt mee,
als na een felle onweersklap het klagen aandacht claimt.
Een schrale wind van ballingschap werpt kusjes op je hand,
fleemt, vleit en dringt tot in je botten door, doordrenkt je ziel en maakt je week.
Zo smelt je weg en voor je ’t weet drijf dus ook jij tussen de kaden door.
Nog even en het is half vier.

Denk je dat

Denk je dat je alles in het zand hebt gezien:
een rozig stel, grootvader uitgestrekt, verschijnt
er een kruipend meisje, rillend in de branding,

heb je gewoon niet door dat je grondig bekeken
wordt door zo’n vleeskleurpotige zilvermeeuw
met een druipende bloedvlek aan haar snavel.

Wij houden

Wij houden grote schoonmaak in de stad:
de zwervers uit de poort, de goten schoon
en leeg, weg met de straathond en de rat.

Wat schimmelt heeft z’n langste tijd gehad
en plichtsgetrouw veegt elke mensenzoon
bederf en dood zo in het vuilnisvat.

Want morgen is het feest, het dankbetoon
stijgt tot de hoogste hoogte op, omdat
wij dienaars zijn, dienaars van de kroon,
van Vader hoog, die ons heeft liefgehad.

Wij offeren zijn zoon, wie doet ons wat?