Het leven luistert thuis

Het leven luistert thuis. We horen
in het laatste licht de meter lopen,
de klokkentoren in de verte, de glimlach
om een kraak dwars door de stilte.
Het voelt hier pluis als overhemd
verglijdt en sjaal de haak omarmt.
Naakt zoek je naar je nachtgoed.
We leggen ons vandaag te ruste
omdat we ooit het ja-woord kusten
en straks het licht van Gods gelaat
ons wekken zal, en kleden.

Ik kon niet anders

Ik kon niet anders dan voldoen,
omhoog naar takken kijken, hoe
spatten zij in bladeren, voor ieder een,
te schudden in de avondkoelte.

Een donkergroen brak los, begon
te vallen voor het mos, met diepe halen
op mijn adem naar het heden, loom
volgde het mijn blik naar landing

in liefde. De tijd gleed uit, morgen
was nog in de maak en ongenoemd
bleef gisteren. De boom zoende mijn rug:
bedankt, zoveel geluk heb je niet vaak.

Was het chagrijn

Was het chagrijn, was het uit nijd,
hoe ook, het nam nogal wat tijd
voor ik de rugpijn welkom heette.

Hij had me plotseling geraakt,
ging zitten, op mijn bil bijna,
en zweeg. Pontificaal.

Ik had hem niet verwacht. Te druk.
En achteraf misschien geluk dat niet
mijn hoofd of zij hem op moest vangen.

Ik sloeg terug met hier een kreet
en daar wat angst, totdat een zalf
zich heel bescheiden uitsprak.

Zij was bereid hem aan te raken
met handen vol verzachting,
en zelfs met hem op pad te gaan,

de dijk op, langs het zwarte water
en later naar de brug, op naar een wolk.
Daar zag ze mij in opgaan.

Het heeft geregend

Het heeft geregend op jouw naam.
De lichte zwelling zand met kippenvel
rilt aangedaan nu ik het platgetreden
rouwpad volg en bij je letters neerkniel.

Wat moet ik? Wie had jij nu geweest,
mijn zoon, als alles anders was gelopen
toen jouw hart stokte bij het toeval?

Het had dan zomaar zonnig kunnen zijn
en jij had hier gestaan onder de bomen
met God als je geliefde en ongeschokt
omdat het goed is bij mijn letters – zonder

de bui die ik nu langzaam aan zie komen.

I.M.

(8 mei 2021)

Hij zat er klaar voor en hij draaide
gelukkig naar mijn vraag en terwijl hij ferm
het rechterbeen over het linker sloeg,
zijn vaderhanden daarop vouwde,
reisden de ogen naar de hoge

en teruggekeerd begon het peinzen,
schuiven, knikken, schudden, fronzen,
ik zag zijn hart in beide ogen bonzen,
beklopte de gedachte dat geluk
te maken heeft met opgeheven vingers
of een staande wenkbrauw en stond daar
zo te loeren dat ik de glimlach
van mijn moeder miste.

Wenkbrauw gestreken,
zonder een vinger te verroeren,
het antwoord.

Pa stopte,
wist het
en wij lachten.