Wat naar nu

Wat naar nu, dagpauwoog,
dat wij zo van je schrikken,
in onze kamer.

Wie zoekt jouw dagpauwoog?
In deze kamer kijken wíj
je zomaar weg.

Wij bidden tot de dagpauwheer,
om weer en wind, de stilte
breng jíj binnen.

Houd jij dan, dagpauwoog,
de winter lang bij ons de wacht,
in deze kamer?

Beloof ons, goede dagpauwgeest,
dat je ons meeneemt in de lente,
onze kamer uit.

Als hij een krukje

Maarten van Aes, 21 jaar (12 augustus 2020)

Als hij een krukje op een pleintje plaatst,
in schets een tekening begint, dan ben ik trots
dat hij mijn vader is en ik zijn kind.

Gekeken heeft hij, goed en lang, hij ging
aandachtig om de goten en de glazen, dak
en gloed en dan de ommegang waarop je samen

loopt in eeuwigheid en tijd. Hij worstelt
met de schaduw van de toren. Het licht is één,
het donker twee en hard en onbehoorlijk zwart.

Ik loop hem na met taal en ken zijn hart,
wat hoop betekent, hemel en zijn vrienden,
het gesprek – en ook zijn angst.

Ik ben getekend door die man,
verwekt tot wie ik ben houd ik van hem,
zijn kruk, zijn ogen en zijn pen.

In de Zwaardvechterstraat

In de Zwaardvechterstraat staan flats
die hij niet in de vingers krijgt.

Houdt hij zijn potlood schuin en recht,
plat op de stoep, hoe hij ook schetst –

het beste lukt het op wat afstand,
in het gras, nog groen, net naast de weg.

De weringen gaan neer – het is heet
daar, in de middag – op die ene na,

de vrouw, iets ouder wel dan hij.
Zij neemt zijn volle zon voor lief

en buigt zich zomaar in de aanval,
op haar balkon en kijkt hem aan.

‘Ik pak alleen het front, mevrouw,
de bloemetjes die buiten staan.

Straks, als u naar binnen gaat,
verdwijnt u naar de achtergrond

in het hard gearceerde gedeelte.
Kom maar kijken, hier beneden.’

Rondom de toppen

Rondom de toppen van de pijnbomen
prikken zwaluwen door de hangende hitte.
Het decor steekt ons orkest in lentegroen,
wijnovergoten gehoor zit klapklaar
voor de terugkeer van de maestro.

Een en al oor, óp naar de kampioen,
zo dromt hij, trilt zij, turend kromt
zich elke knie, als wolken wijken
en boven trom en koor tjirrii!
de zomermeester uit de hoge
aanglijdt tjirrii! met de
kenmerkende veeg
op de zijborst
tjirrii!, en door.

Je doopt ons brood

Je doopt ons brood van bovenaf
in dagsoep en opent ons
met die ene lieve vraag.

De spanning van vandaag
vloeit met de vlekken in je hals
de vertrouwde gedachtenis in.

Dus heffen wij de oude beker
van de glimlach. In het bleke bed
wachten we na twee nachten

op je diepe adem (aandachtig
smeken) en naar mijn belofte laat ik
je hart aan mijn kant sneller slaan.

Met mijn hand op je schouder
zeg je zo zacht dat alleen ik en de
heilige engelen je kunnen verstaan:

ik word oud, met jou.