Ik ben gespannen

Ik ben gespannen.
Mijn pinnen komen los uit basisveen
en dertien jaren afzetting van zinnen.
Afgevangen dode vliegen krab ik af.
De oorwurm vlucht. Ik wiebel neer op blote knieën
en zucht dank als het skelet nog soepel knikt.
Handzaam werken we samen aan bagage.

Mijn verwachting ritst weer open
en zet haar zin op nieuw gras, nieuwe hagen.
Grondzeil wil plakken aan de aarde.
Eerst hier het laatste vocht eraf,
dan vegen, schudden, dubbelvouwen.
We rollen naar elkaar.

Ik blaas nog één keer opgelucht,
ontspan in tentenmakershanden.

Ik weet niet

Ik weet niet wat ik van hem ben.
Al in zijn dromen roep ik de Morgenster,
doe ik een schicht en schrikt hij wakker.

Staan we op, dan kom ik uit zijn woorden.
Ik ben de gril, de flits, ik maak hem als een kind
zo blij. Zijn schaduw ben ik niet,
daar ben ik intussen veel te licht voor.

Hij laat me los als ik zijn spiegel ben,
onder de douche geef ik een kus.
We drogen af, hij zalft mijn hoofd
tot ik het zwijgen ertoe doe.

Hij luistert stemmen en hij spreekt.
Ik weet: straks valt de nacht en eens
ben ik de nieuwe schepping. Morgen.

Als wij de Here God

Als wij de Here God met diepst ontzag
bezingen, begint mijn arm te zwaaien
op het ritme van mijn overleden vader

alsof mijn geloof ervan afhangt.

En dat is ook zo, alleen zwaai ik
met links, is mijn arm veel smaller
en maak ik minder brede slagen,

maar ik ben dan wel weer net als hij
verdrietig bij de volkomen uitkomst
dat we er dan het zwijgen toe doen.

Tijd om te gaan

Ik volg haar ogen, knik:
daar treffen wij elkaar.
Dit schikt nu alle lagen goed.
Wij vouwen het verbleekte doek
met zorg naar binnen.
Nog iets meer naar mij toe,
dan rollen wij het leven dicht
en drukken laatste lucht
uit onze plooien.
Als jij nu aan de touwtjes trekt
en ik het stille hart aanwijs,
leg jij de strik. Een mooie.
Tijd om te gaan.

U woelt

U woelt met blote handen aarde om
en delft ons op. Wij trekken weg en lopen uit
en bloeden bloei in breedte, hoogte, lengte,
slaan diepe wortels naar beneden. Daar vallen
doden bij en voor Uw aangezicht steken wij met schop
en schuiver aarde open, dekken lijken tegen gieren.
Laat maden onze botten breken, God, delf op
voor bloei die geen oog ooit zag, geen oor hoorde,
geen mensenhart verzon om U daarmee te loven,
op omgewoelde aarde.